HOOFDSTUK 1 DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED

AFDELING 1 DEFINITIES

Artikel 1.1 Definities algemeen
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: de Arbeidsomstandighedenwet;
b. arbeidsplaats: iedere plaats die in verband met het verrichten van arbeid wordt of pleegt te worden gebruikt;
c. arbeidsmiddelen: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten, transportmiddelen en gereedschappen.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. bouwplaats: elke tijdelijke of mobiele arbeidsplaats waar civieltechnische werken of bouwwerken tot stand worden gebracht, waarvan een niet-uitputtende lijst is opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, bedoeld in artikel 2.23, onder a;
b. bouwwerk: een civieltechnisch werk of bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, onder a;
c. opdrachtgever: de natuurlijke of rechtspersoon voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;
d. opdrachtgever-consument: de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, voor wiens rekening een bouwwerk tot stand wordt gebracht;
e. ontwerpende partij: de natuurlijke of rechtspersoon die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de ontwerpende functie te vervullen;
f. uitvoerende partij: de natuurlijke of rechtspersoon die zich jegens de opdrachtgever of de opdrachtgever-consument verbonden heeft om in het bouwproces de uitvoerende functie te vervullen.
3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. arbeidsplaats in de winningsindustrie: iedere arbeidsplaats die direkt of indirekt verband houdt met de winningsindustrie in dagbouw;
b. delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan van substanties van organische oorsprong, ertsen, of mineralen;
c. winningsindustrie in dagbouw: elke industrie die:
1°. delfstoffen wint in de open lucht;
2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op de winning van delfstoffen in de open lucht, of
3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen.
4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. fysieke belasting: de door een werknemer in verband met de arbeid in te nemen werkhouding, uit te voeren bewegingen of uit te oefenen krachten, onder meer bestaande uit het zitten en staan of uit het tillen, duwen, trekken, dragen of op een andere wijze verplaatsen of ondersteunen van een of meer lasten;
b. persoonlijk beschermingsmiddel: iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer gevaren die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen met uitzondering van:
1°. gewone en uniforme werkkleding die niet specifiek bedoeld is om de veiligheid en de gezondheid van de werknemer te beschermen;
2°. sportuitrusting;
3°. zelfverdedigings- of afschrikkingsmateriaal, en
4°. draagbare apparaten voor het opsporen en signaleren van gevaren en belastingsfactoren;
c. veiligheids- of gezondheidssignalering: een signalering die, toegepast op een bepaald object, een bepaalde activiteit of een bepaalde situatie door middel van een bord, een kleur, een lichtsignaal, een akoestisch signaal, een mondelinge mededeling of een hand- of armsein een aanwijzing of een voorschrift verstrekt met betrekking tot de veiligheid of gezondheid op het werk.
5. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. zwangere werknemer: de werknemer die zwanger is en de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;
b. werknemer tijdens de lactatie: de werknemer die haar kind borstvoeding geeft en haar werkgever hiervan in kennis heeft gesteld;
c. thuiswerkgever:
1°. de werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, en tweede lid, onderdeel a, onder 1, van de wet, voor zover hij een ander in een woning arbeid doet verrichten;
2°. de werkgever, bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel a, onder 2, van de wet, voor zover hij in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf een ander krachtens een overeenkomst tot aanneming van werk of krachtens een overeenkomst van opdracht in een woning arbeid doet verrichten, tenzij die ander zelfstandig een beroep of bedrijf uitoefent waarin hij zich in de regel ook tegenover derden tot het verrichten van dergelijke arbeid verplicht;
d. thuiswerker: de ander, bedoeld in artikel 1.1, vijfde lid, onder c;
e. thuiswerk: de arbeid, bedoeld in artikel 1.1, vijfde lid, onder c, met uitzondering van:
1. arbeid verricht aan of ten behoeve van het vervaardigen, veranderen, herstellen, versieren, afwerken of op een andere wijze tot gebruik geschikt maken of meer geschikt maken of geschikt houden van de woning;
2. arbeid van verplegende, verzorgende of huishoudelijke aard, geboden aan personen in verband met ziekte, herstel, ouderdom, gehandicapt zijn, overlijden, psycho-sociale en relationele problemen.
6. Waar in dit besluit de woorden «bedrijf» en «inrichting» worden gebruikt om een plaats aan te duiden, omvatten deze mede een andere plaats waar werknemers arbeid verrichten.

Artikel 1.2 Definities arbodiensten
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. certificaat arbodienst: een certificaat als bedoeld in artikel 31a van de wet;
b. interne arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet;
c. externe arbodienst: een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder c, van de wet;
d. deskundigen: deskundige werknemers en andere deskundige personen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a en c, van de wet, werkzaam in een arbodienst.
2. Onder een interne arbodienst wordt mede verstaan:
a. een samenwerkingsverband tussen deskundige werknemers, al dan niet georganiseerd in een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet, of
b. een samenwerkingsverband tussen een of meer deskundige werknemers al dan niet georganiseerd in een dienst als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onder a, van de wet en een of meer externe arbodiensten.

Artikel 1.3 Definities onderwijs
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder onderwijsinrichting: een bekostigde of een aangewezen onderwijsinrichting.
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder bekostigde onderwijsinrichting:
a. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Wet op het basisonderwijs;
b. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school als bedoeld in de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs;
c. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere school, cursus of inrichting als bedoeld in en onder de werking van de Wet op het voortgezet onderwijs;
d. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder a en b;
e. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit de openbare kas bekostigde bijzondere instelling, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder c tot en met g;
f. de Open Universiteit te Heerlen, genoemd in de bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, onder h;
g. een school als bedoeld in de Experimentenwet onderwijs;
h. een openbare of een geheel of gedeeltelijk uit openbare kas bekostigde bijzondere instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie beroepsonderwijs.
3. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder aangewezen onderwijsinrichting:
a. een school als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs;
b. een instelling als bedoeld in artikel 6.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.
4. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsraad:
a. een medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 of in artikel 10.17 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. de personeelsraad van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 11.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. de studentenraad van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 11.23 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 1.4 Definities justitiėle inrichtingen
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. justitieel personeel:
1°. degenen, die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk gehouden zijn tot het verrichten van arbeid in justitiėle inrichtingen;
2°. degenen die onder gezag van het Rijk arbeid in een justitiėle inrichting verrichten, met uitzondering van gedetineerden en jeugdigen;
b. gedetineerden en jeugdigen: degenen, die krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking of door het openbaar gezag rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en verblijven in een justitiėle inrichting met uitzondering van de in het Penitentiair Centrum Nieuwersluis gedetineerde militairen;
c. justitiėle inrichting: een gevangenis, huis van bewaring of justitiėle rijksinrichting voor verpleging van terbeschikkinggestelden als bedoeld in de Beginselenwet gevangeniswezen of een rijksinrichting voor justitiėle kinderbescherming als bedoeld in de Wet op de jeugdhulpverlening.
2. Onder justitiėle inrichting wordt mede verstaan: het vervoer van gedetineerden en jeugdigen van en naar de justitiėle inrichting alsmede alle andere arbeid die justitieel personeel verricht met gedetineerden en jeugdigen buiten de justitiėle inrichting.

Artikel 1.5 Definities defensie
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. militair personeel:
1°. de in werkelijke dienst zijnde militaire ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
2°. de als zodanig feitelijk onder de wapenen zijnde dienstplichtigen in de zin van artikel 1, onder b, sub 1° en 2°, van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen;
b. burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie:
1°. degenen die krachtens publiekrechtelijke aanstelling in burgerlijke openbare dienst jegens het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, gehouden zijn tot het verrichten van arbeid, behalve indien betrokkenen aan een derde ter beschikking worden gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degenen die onder gezag van het Rijk, vertegenwoordigd door de Minister van Defensie, arbeid verrichten;
c. defensiepersoneel: militair personeel en burgerpersoneel bij het Ministerie van Defensie;
d. oefening: iedere door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van theoretisch onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verwerven, op te voeren of te onderhouden;
e. militair vaartuig: een Nederlands oorlogsschip, marinehulpschip of een ander schip dat in gebruik is voor de uitvoering van de militaire taak;
f. militair luchtvaartuig: een luchtvaartuig in beheer bij het Ministerie van Defensie;
g. bemand wapensysteem: ieder al dan niet voortbewogen wapensysteem, dat tijdens het gebruik wordt bemand of bediend met uitzondering van een licht persoonlijk wapen;
h. eenheid met gereedstelling: eenheid die, daartoe aangewezen, ingezet is dan wel gereed is of zich gereed moet houden voor inzet in krijgsmachtverband.

AFDELING 2 SAMENWERKING, OVERLEG, ONTSLAG- EN BENADELINGSBESCHERMING EN NADERE REGELS

Artikel 1.6 Definities samenwerking en overleg
1. In afwijking van de wet, dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt voor de toepassing daarvan ten aanzien van arbeid verricht in bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder d, voor «de ondernemingsraad» gelezen «de dienstcommissie», en wordt ten aanzien van arbeid verricht door defensiepersoneel, voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, voor «de ondernemingsraad» gelezen «het overlegorgaan».
2. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. dienstcommissie: een dienstcommissie als bedoeld in artikel 9.58 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
b. overlegorgaan: een overlegorgaan als bedoeld in het Algemeen militair ambtenarenreglement en het Reglement rechtstoestand dienstplichtige militairen alsmede een dienstcommissie als bedoeld in het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Besluit georganiseerd overleg sector defensie.

Artikel 1.7 Aard en inhoud van het overleg
1. Ten aanzien van de aard en inhoud van het overleg met een dienstcommissie respectievelijk overlegorgaan, ten aanzien van de wijze waarop het overleg met een dienstcommissie respectievelijk overlegorgaan wordt gevoerd en ten aanzien van de bevoegdheden van een dienstcommissie respectievelijk overlegorgaan is van toepassing:
a. het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, of
b. het Algemeen militair ambtenarenreglement, het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie dan wel het Besluit georganiseerd overleg sector defensie.
2. Voor zover de wet bepalingen bevat omtrent rechten van de ondernemingsraad of leden daarvan waaromtrent de in het eerste lid bedoelde regelingen geen bepalingen bevatten, is de wet van toepassing.

Artikel 1.8 Ontslagbescherming
1. In afwijking van de artikelen 8, vijfde lid, 15, achtste lid, en 19, tweede lid, van de wet is, voor zover ten aanzien van anderen dan ondernemingsraadsleden ter zake van ontslag artikel 21, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is, ten aanzien van degene op wie het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is, artikel 126d, tweede en derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onderscheidenlijk artikel 144, tweede en derde lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van overeenkomstige toepassing.
2. Ten aanzien van degenen, bedoeld in het eerste lid, op wie een overeenkomstige regeling als het Algemeen Rijksambtenarenreglement van toepassing is, is voor zover nodig het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
3. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing is, met dien verstande dat in artikel 126d, derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement in de plaats van artikel 6, tweede lid, onder d en e, wordt gelezen: artikel 2.3, vierde lid, onder c, en artikel 2.3, zesde lid, onder a, van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek.

Artikel 1.9 Benadelingsbescherming
In afwijking van artikel 19, tweede lid, van de wet is, voor zover ten aanzien van anderen dan ondernemingsraadsleden ter zake van benadeling artikel 21, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is, ten aanzien van degene op wie het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing is, artikel 1.16 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs en onderzoek van toepassing. Ten aanzien van degene op wie het Algemeen militair ambtenarenreglement, het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen of het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing is, is artikel 16 van de Regeling onderdeels-overlegorganen respectievelijk artikel 144, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie van toepassing.

AFDELING 3 ONDERWIJS

Artikel 1.10 Toepasselijkheid
1. Tenzij hierna anders is bepaald, zijn de wet en dit besluit van toepassing op werknemers in onderwijsinrichtingen en op overeenkomstige wijze van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.
2. De artikelen 15 en 23c, onder a, van de wet, voor zover betrekking hebbend op de vorming van een of meer arbocommissies, zijn niet van toepassing op onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.11 Samenwerking en overleg / Onderwijsinrichtingen met een medezeggenschapsraad
1. Voor bekostigde onderwijsinrichtingen als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, onder a tot en met c, en onder e tot en met h, komen de rechten, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de wet, voor zover van toepassing, toe aan de leden van de medezeggenschapsraad.
2. Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen treedt voor de toepassing van artikel 1, achtste en negende lid, van de wet de medezeggenschapsraad in de plaats van de ondernemingsraad.
3. Voor de in het eerste lid genoemde bekostigde onderwijsinrichtingen worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de leden van de medezeggenschapsraad of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.12 Samenwerking en overleg / Universiteiten
Voor de in artikel 1.3, tweede lid, onder d, genoemde bekostigde onderwijsinrichting worden de in de wet en dit besluit toekomende rechten en bevoegdheden, met inachtneming van artikel 1.13, uitgeoefend door de dienstcommissie, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of, indien het betreft aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, door het overlegorgaan van het decentraal georganiseerd overleg respectievelijk van de instelling.

Artikel 1.13 Uitzonderingen welzijn, horen en verzoek om wetstoepassing
1. Artikel 3, eerste lid, onder f, voor zover niet betrekking hebbend op de veiligheid en de gezondheid, g en h, en artikel 24, tweede lid, onder ij, z, aa, met uitzondering van de ergonomische aspecten van de arbeid, ab, ac en ad, van de wet zijn niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
2. Afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht geldt niet ten aanzien van leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.
3. In afwijking van artikel 40 van de wet worden ten aanzien van het recht een verzoek om wetstoepassing te doen, leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen niet als werknemer beschouwd.

Artikel 1.14 Uitzondering werknemersverplichtingen
Waar in de wet bepaalde verplichtingen worden opgelegd aan werknemers, zijn deze bepalingen niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

Artikel 1.15 Uitzonderingen mentorschap, periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek en verplicht arbeidsgezondheidskundig onderzoek
De artikelen 8, 24a en 25 van de wet zijn niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

AFDELING 4 BURGERLIJKE OPENBARE DIENST

Artikel 1.16 Toepasselijkheid
Deze afdeling is van toepassing op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst met uitzondering van:
a. verrichtingen respectievelijk arbeid als bedoeld in artikel 2, eerste en vijfde lid, van de wet;
b. arbeid verricht door burgerpersoneel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten, instellingen en bedrijven.

Artikel 1.17 Politie en brandweer
Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van de taken, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, artikel 141 of 142 van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 1, zesde lid, van de Brandweerwet 1985 voor zover deze taak betrekking heeft op het repressief optreden bij brand, ongevallen en rampen, zijn de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.

Artikel 1.18 Veiligheid van de staat
1. Ten aanzien van arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst, welke gericht is op het daadwerkelijk uitoefenen van taken, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zijn de artikelen 35, 36, 37 en 38 van de wet van toepassing voor zover door de toepassing van deze artikelen een goede taakuitoefening niet wordt belemmerd.
2. Op arbeid verricht in rijksdienst geschiedt de toepassing van de wet met inachtneming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
3. Op arbeid verricht in de burgerlijke openbare dienst door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt de toepassing van de wet bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van gegevens gebruik wordt gemaakt.

AFDELING 5 VERVOER

Artikel 1.19 Toepasselijkheid
1. De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de territoriale zee, op een van de andere in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen of in de haven van Scheveningen.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het eerste lid bedoelde schepen die zich in Nederland bevinden alsmede ten aanzien van laden en lossen, tenzij deze arbeid wordt verricht door een werknemer die behoort tot de bemanning van een zeeschip als bedoeld in het eerste lid.
3. De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van de Luchtvaartwet, dat ter beschikking is gesteld aan een niet in Nederland gevestigde werkgever, tenzij:
a. deze werkgever daarin of daarop door in meerderheid in Nederland woonachtige werknemers arbeid doet verrichten;
b. het betreft laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigingswerkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.
4. De wet is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Luchtvaartwet.
5. Het vierde lid geldt niet ten aanzien van laden en lossen, aanbouw, verbouwing, herstelling of sloping dan wel onderhouds- of reinigings-werkzaamheden en hiermee verband houdende andere werkzaamheden aan de in het vierde lid bedoelde luchtvaartuigen die zich in Nederland bevinden.

Artikel 1.20 Beperking recht op werkonderbreking
1. Op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig is artikel 38 van de wet niet van toepassing, voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit de uitoefening van de bevoegdheden van de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in artikel 341 van het Wetboek van Koophandel respectievelijk artikel 95, eerste lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart.
2. Op arbeid verricht door de kapitein respectievelijk de gezagvoerder, bedoeld in het eerste lid, in respectievelijk op een zeeschip of een luchtvaartuig, is artikel 38 van de wet niet van toepassing voor zover de toepassing van dat artikel in strijd komt met de verplichtingen die voortvloeien uit het Wetboek van Koophandel respectievelijk de Regeling Toezicht Luchtvaart.

Artikel 1.21 Spoorwegpolitie
Op arbeid verricht door werknemers in dienst van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, werkzaam bij de Spoorwegpolitie en aangesteld als buitengewoon opsporingsambtenaar op grond van artikel 142, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, zijn de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet niet van toepassing voor zover door toepassing van die artikelen een goede taakuitoefening wordt belemmerd.

AFDELING 6 JUSTITIĖLE RIJKSINRICHTINGEN

Artikel 1.22 Veiligheid in justitiėle inrichtingen
1. De artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet zijn van toepassing op de in de justitiėle inrichting door het justitieel personeel verrichte arbeid voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goedegang van zaken in de inrichting of op het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en andere beperkingen die krachtens enige wettelijke bepaling door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op gedetineerden en jeugdigen met dien verstande, dat in plaats van de artikelen 11, 35, 36, 37 en 38 van de wet wordt gelezen de artikelen 32, zesde lid, 35, 36, 37 en 38 van de wet.

Artikel 1.23 Veiligheid van de staat
Ten aanzien van arbeid verricht door het justitieel personeel in de justitiėle inrichtingen geschiedt de toepassing van de wet met inacht-neming van de voor de rijksdienst geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.

Artikel 1.24 Gedetineerden en jeugdigen, inventarisatie en evaluatie, jaarplan en jaarverslag
1. In afwijking van de artikelen 4, vierde en zesde lid, en 10, vierde lid, van de wet kan een gedetineerde of jeugdige kennis nemen van de inventarisatie en evaluatie, het jaarplan en het jaarverslag als in die artikelen bedoeld, voor zover de orde of de veiligheid in de justitiėle inrichting daardoor niet in gevaar wordt gebracht.
2. In afwijking van artikel 4, zevende lid, van de wet pleegt de directeur van de justitiėle inrichting vooraf overleg over het jaarplan met de gedetineerden en jeugdigen voor zover de orde of de veiligheid in de justitiėle inrichting daardoor niet in gevaar wordt gebracht.

Artikel 1.25 Samenwerking en overleg
In afwijking van artikel 13 van de wet werken de directeur van de inrichting en de gedetineerden of jeugdigen zoveel mogelijk samen in het behartigen van de zorg voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid van gedetineerden en jeugdigen binnen de justitiėle inrichting.

AFDELING 7 DEFENSIE

Artikel 1.26 Toepasselijkheid
Tenzij in deze afdeling anders is bepaald is de wet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel.

Artikel 1.27 Veiligheid van de Staat
1. De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van de voor het Ministerie van Defensie geldende nationale en internationale voorschriften ter beveiliging van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden.
2. De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid in de openbare dienst verricht door of ten behoeve van de militaire inlichtingen- en veiligheidsdiensten geschiedt bovendien met inachtneming van de aan de hoofden van deze diensten opgedragen zorg voor geheimhouding van de door hen verkregen gegevens en van de bronnen waaruit zij afkomstig zijn en voor het naar behoren waarborgen van de veiligheid van de personen van wier diensten bij het inwinnen van die gegevens gebruik wordt gemaakt.

Artikel 1.28 Internationale verplichtingen
De toepassing van de wet met betrekking tot arbeid verricht door defensiepersoneel geschiedt met inachtneming van internationale verplichtingen.

Artikel 1.29 Algehele uitzondering
De wet is niet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel:
a. ten tijde van oorlog, oorlogsgevaar of andere daaraan verwante of daarmee verband houdende buitengewone omstandigheden, waaronder begrepen de gevallen als opgesomd in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
b. in door Onze Minister van Defensie te bepalen andere gevallen waarin de krijgsmacht wordt ingezet, waaronder begrepen de verlening van bijstand op grond van de artikelen 58, 59 of 60 van de Politiewet 1993 of op grond van artikel 146, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de verlening van steun in het openbaar belang.

Artikel 1.30 Partiėle uitzondering artikelen 3 en 24 van de wet
Artikel 3, eerste lid, van de wet en de op artikel 24 van de wet gebaseerde artikelen 1.37 en 1.41, de afdelingen 5 en 6 van hoofdstuk 2, de hoofdstukken 3, 4, 5, 6 en 7 en de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 8 van dit besluit zijn niet van toepassing:
a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;
b. ten aanzien van militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen, bemande wapensystemen en eenheden met gereedstelling:
1°. voor zover afwijking van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen naar het oordeel van Onze Minister van Defensie noodzakelijk is in verband met de bouw, de constructie, de inrichting of de uitrusting van deze vaartuigen en wapensystemen;
2°. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;
3°. voor zover de operationele taakuitvoering van deze vaartuigen en wapensystemen of van de eenheden met gereedstelling naar het oordeel van Onze Minister van Defensie door de toepassing van deze artikelen, hoofdstukken of afdelingen wordt belemmerd.

Artikel 1.31 Partiėle uitzondering artikel 11 van de wet
Voor zover de wet van toepassing is op arbeid verricht door defensiepersoneel is artikel 11 van die wet op arbeid verricht door defensiepersoneel:
a. dat belast is met enige politietaak of met bewakings- of beveiliging-staken, of
b. dat wachtdiensten verricht, of
c. dat is ingezet ter verlening van de bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, aan de politie, van toepassing, voor zover een goede taakuitoefening door de toepassing van genoemd artikel niet wordt belemmerd.

Artikel 1.32 Partiėle uitzondering artikelen 13, 14 en 16 van de wet
De artikelen 13, 14 en 16 van de wet zijn van toepassing behoudens:
a. tijdens oefeningen;
b. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het houden van oefeningen;
c. op aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de arbeid, bedoeld in artikel 1.29.

Artikel 1.33 Partiėle uitzondering artikelen 35, 36 en 37 van de wet
1. De artikelen 35, 36 en 37 van de wet zijn niet van toepassing:
a. tijdens, direct voor en direct na oefeningen;
b. op eenheden met gereedstelling.
2. De artikelen 35, 36 en 37 van de wet zijn niet van toepassing op militaire vaartuigen, militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen:
a. indien oorlogsschepen varen en indien militaire luchtvaartuigen en bemande wapensystemen als zodanig in gebruik zijn;
b. in de gevallen, bedoeld in artikel 1.30, onder b, sub 3°.
3. De artikelen 35, 36 en 37 van de wet zijn van toepassing op het personeel van de Koninklijke Marechaussee, behoudens indien dit personeel daadwerkelijk bezig is met de uitvoering van de specifieke taken, die de Koninklijke Marechaussee in artikel 6, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn opgedragen.
4. In aanvulling op het derde lid, zijn de artikelen 35, 36 en 37 van de wet van toepassing op de arbeid verricht door personeel van de Koninklijke Marechaussee in geval van de verlening van bijstand, bedoeld in artikel 1.29, onder b, voor zover door de toepassing van die artikelen een goede uitoefening van die bijstandsverlening niet wordt belemmerd.

Artikel 1.34 Uitzondering artikel 38 van de wet
Artikel 38 van de wet is niet van toepassing op militair personeel.

AFDELING 8 JEUGDIGEN

Artikel 1.35 Definitie
In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216).

Artikel 1.36 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie
1. Indien in een bedrijf of inrichting een of meer jeugdige werknemers werkzaam zijn of plegen te zijn wordt in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan:
a. de leeftijd van de jeugdige werknemer;
b. de specifieke gevaren op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn in verband met de arbeid als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer;
c. de uitrusting en inrichting van de arbeidsplaats;
d. de aard, de mate en de duur van de blootstelling aan stoffen, agentia en fysische factoren;
e. de keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen;
f. het geheel van werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting en de organisatie daarvan, en
g. het opleidingsniveau van de jeugdige werknemers en de aan hen te geven voorlichting.
2. Voorts wordt in de inventarisatie en evaluatie bijzondere aandacht besteed aan de niet-volledige lijst van agentia, procédés en werkzaamheden, opgenomen in de bijlage bij de richtlijn.

Artikel 1.37 Deskundig toezicht
1. Indien in een bedrijf of inrichting jeugdige werknemers arbeid verrichten, wordt op die arbeid adequaat deskundig toezicht uitgeoefend. De inhoud en de mate van het toezicht is afhankelijk van de uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, gebleken gevaren die kunnen ontstaan, indien deskundig toezicht ontbreekt.
2. Indien uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor ongevallen als gevolg van een gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden, mag die arbeid slechts worden verricht, indien het deskundig toezicht zodanig is georganiseerd dat die gevaren worden voorkomen. Indien dat niet mogelijk is, mag die arbeid niet door jeugdige werknemers worden verricht.

Artikel 1.38 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek
1. In aanvulling op artikel 24a van de wet worden jeugdige werknemers in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, zodra uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 1.36, blijkt, dat jeugdige werknemers arbeid moeten verrichten waaraan specifieke gevaren, met name voor ongevallen als gevolg van het gebrek aan werkervaring, het niet goed kunnen inschatten van gevaren en het niet voltooid zijn van de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige werknemer, zijn verbonden.
2. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd door een arbodienst, waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.

Artikel 1.39 Uitzondering leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen
Deze afdeling en hoofdstuk 4, afdeling 10, paragraaf 2, hoofdstuk 6, afdeling 6, paragraaf 3, en hoofdstuk 7, afdeling 6, paragraaf 2, met uitzondering van artikel 7.38, tweede lid, zijn niet van toepassing op leerlingen en studenten in onderwijsinrichtingen.

AFDELING 9 ZWANGERE WERKNEMERS EN WERKNEMERS TIJDENS DE LACTATIE

Artikel 1.40 Definitie
In deze afdeling wordt verstaan onder richtlijn: Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348).

Artikel 1.41 Inventarisatie en evaluatie
Indien in een bedrijf of inrichting een zwangere werknemer of een werknemer tijdens de lactatie werkzaam is of pleegt te zijn, wordt in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in het bijzonder aandacht besteed aan de niet-limitatieve lijst van agentia, procédés en arbeidsomstandigheden, opgenomen in bijlage I bij de richtlijn.

Artikel 1.42 Organisatie van de arbeid
1. Onverminderd artikel 4:5 van de Arbeidstijdenwet, organiseert de werkgever de arbeid van een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie zodanig, richt de arbeidsplaats zodanig in, past een zodanige productie- en werkmethode toe en laat zodanige arbeidsmiddelen gebruiken, dat de arbeid voor die werknemer geen gevaren met zich kan brengen voor haar veiligheid en gezondheid en geen terugslag kan veroorzaken op de zwangerschap of lactatie.
2. Indien nakoming van het eerste lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt door een tijdelijke aanpassing van de arbeid of door een tijdelijke aanpassing van de arbeids- en rusttijden voorkomen dat gevaar voor de veiligheid en gezondheid van de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie wordt veroorzaakt, en wordt voorkomen dat een terugslag kan worden veroorzaakt op de zwangerschap of lactatie.
3. Indien nakoming van het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt aan de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk andere arbeid gegeven.
4. Indien nakoming van het derde lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de zwangere werknemer en de werknemer tijdens de lactatie tijdelijk vrijgesteld van het verrichten van arbeid.

AFDELING 10 THUISWERKERS

Artikel 1.43 Toepasselijkheid
1. Dit besluit is niet van toepassing op thuiswerk, tenzij uitdrukkelijk regels voor thuiswerk zijn gesteld. In dat laatste geval wordt onder werkgever mede verstaan thuiswerkgever en wordt onder werknemer mede verstaan thuiswerker.
2. Indien een thuiswerker tevens een jeugdige werknemer is, zijn uitsluitend de bepalingen die voor de thuiswerker zijn vastgesteld van toepassing.

Artikel 1.44 Beschikbaarheid van gegevens
Van de thuiswerkers zijn gegevens beschikbaar omtrent naam, adres en woonplaats alsmede van de werkzaamheden die door de betreffende thuiswerkers worden verricht en van de stoffen, hulpmiddelen en werktuigen die daarbij worden gebruikt.

Artikel 1.45 Voorraad
Het is niet toegestaan aan de thuiswerker een grotere hoeveelheid aan grondstoffen, halffabrikaten en gerede producten in voorraad te geven of te laten houden dan voor de arbeid strikt noodzakelijk is.

Artikel 1.46 Melding van ongevallen
1. Indien aan een thuiswerker in verband met het verrichten van arbeid een ongeval als bedoeld in artikel 9, eerste of derde lid, van de wet overkomt, wordt door de thuiswerker hiervan onverwijld mededeling gedaan aan de thuiswerkgever.
2. De in het eerste lid bedoelde mededeling doet de thuiswerker eveneens, indien zich een gebeurtenis heeft voorgedaan, waarbij grote materiėle schade als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de wet is ontstaan en waarbij tevens gevaar voor de veiligheid of de gezondheid voor de thuiswerker heeft bestaan.