HOOFDSTUK 3 INRICHTING ARBEIDSPLAATSEN

AFDELING 1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

§ 1 Definities

Artikel 3.1 Begrippen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. elektrische installatie: een samenstel van elektrisch materieel, leidingen en bijbehoren van leidingen;
b. elektrisch materieel: delen of gedeelten van een elektrische installatie die dienen voor de opwekking, het transport en de toepassing van elektrische energie;
c. gebruik van elektriciteit: iedere activiteit met betrekking tot een elektrische installatie waaronder in ieder geval wordt begrepen de bouw, ingebruikneming of buitengebruikstelling, bediening, reparatie, ombouwing, onderhoud en inspectie alsmede het werken in de nabijheid van een elektrische installatie;
d. hoogspanning: een spanning waarvan de waarde bij wisselspanning hoger is dan 1000 Volt effectief tussen de fasen of 600 Volt effectief tussen een fase en aarde en bij gelijkspanning hoger is dan 1500 Volt tussen de polen of 900 Volt tussen een van de polen en aarde;
e. laagspanning: een spanning met een waarde lager dan hoogspanning.

§ 2 Algemene verplichtingen van de werkgever

Artikel 3.2 Algemene vereisten
1. Arbeidsplaatsen zijn veilig toegankelijk en kunnen veilig worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen. Voorts worden zij zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk gehouden.
2. Regelmatig wordt gecontroleerd of de op de arbeidsplaats ter bescherming van de werknemers aanwezige voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren. Geconstateerde gebreken die de veiligheid of de gezondheid kunnen beïnvloeden, worden zo snel mogelijk hersteld.

Artikel 3.3 Stabiliteit en stevigheid
1. Gebouwen en andere opstallen bestaan uit deugdelijk materiaal, zijn van een deugdelijke constructie en verkeren in een zodanige staat, dat er geen gevaar bestaat voor het geheel of gedeeltelijk instorten of omvallen.
2. De arbeidsplaats is zodanig ingericht, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleveren door instorten, verschuiven, omvallen of kantelen.

Artikel 3.4 Elektrische installaties
1. Elektrische installaties zijn zodanig ontworpen, ingericht, aangelegd, onderhouden en gekenmerkt, dat een veilig gebruik van elektriciteit zo goed mogelijk is gewaarborgd. Hiertoe zijn de nodige voorzieningen en beschermingsmaatregelen aangebracht, waaronder worden begrepen beveiligings-, meet-, controle- en signaleringstoestellen alsmede aarders, schakelaars, scheiders en contactdozen. Daarbij is rekening gehouden met bijzondere eisen die kunnen voortkomen uit de wijze van het gebruik, de gebruiksomstandigheden en de te verwachten uitwendige invloeden.
2. In een elektrische installatie zijn doeltreffende maatregelen genomen tegen het gevaar van brand, ontploffing, directe en indirecte aanraking en te dichte nadering.
3. Van iedere elektrische installatie zijn duidelijke, steeds bijgewerkte schema’s beschikbaar alsmede alle overige gegevens die nodig zijn voor een veilig gebruik van de elektrische installatie.
4. Het derde lid is niet van toepassing op elektrische installaties voor laagspanning van beperkte omvang.

Artikel 3.5 Elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden
1. Elektrotechnische werkzaamheden en bedieningswerkzaamheden die gevaren kunnen opleveren, worden door deskundige, voldoend onder-richte en daartoe bevoegde werknemers uitgevoerd.
2. Een ruimte waarin zich een elektrische installatie voor hoogspanning bevindt waarvan de delen niet of onvoldoende zijn beschermd tegen direkte of indirekte aanraking dan wel te dichte nadering, wordt slechts betreden in aanwezigheid van een tweede daartoe bevoegd persoon.
3. Het verrichten van werkzaamheden aan of in de nabijheid van een elektrische installatie wordt alleen uitgevoerd, indien de installatie of het gedeelte waaraan of in de nabijheid waarvan wordt gewerkt, spanningloos is en door de daartoe bevoegde werknemer doeltreffende maatregelen zijn genomen om een gevaarloos verloop van die werkzaam-heden te waarborgen.
4. Het derde lid is niet van toepassing op werkzaamheden die worden verricht aan of in de nabijheid van een elektrische installatie voor laagspanning, indien:
a. de dringende noodzaak van het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden is aangetoond;
b. tot het uitvoeren van die werkzaamheden door de daartoe bevoegde werknemer uitdrukkelijk opdracht is gegeven, en
c. de installatie tevens geschikt is voor het onder spanning uitvoeren van die werkzaamheden en door de daartoe bevoegde werknemer doeltreffende maatregelen zijn genomen om de aan die werkzaamheden verbonden gevaren te voorkomen.

§ 3 Voorzieningen in noodsituaties

Artikel 3.6 Vluchtwegen en nooduitgangen
1. Doeltreffende maatregelen zijn genomen teneinde het mogelijk te maken dat de werknemer, indien een toestand ontstaat waarin direct gevaar voor zijn veiligheid of gezondheid aanwezig is, zich snel via de kortst mogelijke weg in veiligheid kan stellen.
2. Het aantal, de plaats en de afmetingen van de daartoe beschikbare vluchtwegen en nooduitgangen zijn afhankelijk van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen alsmede van het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden.

Artikel 3.7 Veilig gebruik van vluchtwegen en nooduitgangen
1. Vluchtwegen en nooduitgangen zijn vrij van obstakels en nooduit-gangen kunnen te allen tijde worden geopend.
2. Deuren van nooduitgangen en deuren op het traject van de vlucht-wegen zijn op eenvoudige wijze van binnen- uit naar buiten toe te openen.
3. Schuif- en draaideuren worden niet als nooduitgang gebruikt.
4. De vluchtwegen en nooduitgangen die bij het uitvallen van de verlichting slecht zichtbaar zijn, zijn voorzien van een adequate noodver-lichting.
5. De vluchtwegen, de deuren en poorten op het traject van de vluchtwegen alsmede de nooduitgangen zijn gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 3.8 Brandmelding en brandbestrijding
1. In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 zijn op arbeidsplaatsen, afhankelijk van de aard van de arbeid die daar wordt verricht, de daaraan verbonden gevaren en het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich daar bevindt, voldoende passende brand-bestrijdingsmiddelen en, waar nodig, branddetectoren en alarmsystemen aanwezig.
2. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn gemakkelijk bereikbaar en gemakkelijk te bedienen.
3. Niet-automatische brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. De signalering is duurzaam en op de juiste plaats aangebracht.

Artikel 3.9 Noodverlichting
Arbeidsplaatsen waar werknemers bij het uitvallen van het kunstlicht aan bijzondere gevaren zijn blootgesteld, zijn voorzien van adequate noodverlichting. Indien noodverlichting niet mogelijk is, beschikken de werknemers over individuele verlichting.

Artikel 3.10 Redden van drenkelingen
Op arbeidsplaatsen waar gevaar voor verdrinking bestaat wordt dit gevaar zoveel mogelijk voorkomen en zijn doelmatige middelen voor het redden van drenkelingen op een goed zichtbare plaats beschikbaar.

§ 4 Inrichtingseisen

Artikel 3.11 Vloeren, muren en plafonds van arbeidsplaatsen
1. Vloeren van arbeidsplaatsen zijn zo veel mogelijk vrij van oneffen-heden en gevaarlijke hellingen en zijn voorts zo veel mogelijk vast, stabiel en stroef.
2. Het oppervlak van vloeren, muren en plafonds van arbeidsplaatsen is zodanig, dat deze ten behoeve van de hygiëne op de arbeidsplaats kunnen worden schoongemaakt en onderhouden.
3. Besloten ruimten waar arbeid wordt verricht zijn, rekening houdend met de aard van de werkzaamheden en de te leveren fysieke belasting, voldoende thermisch geïsoleerd.
4. Transparante of lichtdoorlatende wanden van arbeidsplaatsen zijn, voor zover mogelijk in verband met de aard van de arbeidsplaats:
a. duidelijk gemarkeerd en van veiligheidsmateriaal vervaardigd, of
b. op een zodanige wijze aangebracht of afgeschermd dat de werknemers niet gewond kunnen raken.

Artikel 3.12 Ramen en bovenlichtvoorzieningen van de ruimten
1. Indien ramen, bovenlichtvoorzieningen en ventilatievoorzieningen geopend en gesloten kunnen worden, kan dit op veilige wijze geschieden. Zij kunnen tevens op veilige wijze geregeld en vastgezet worden. In geopende stand leveren zij geen gevaar op.
2. Ramen en bovenlichtvoorzieningen kunnen zonder gevaar worden schoongemaakt.

Artikel 3.13 Deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen
1. De plaats, het aantal en de afmeting van deuren, beweegbare hekken en andere doorgangen alsmede de materialen waarvan zij zijn vervaardigd, zijn afgestemd op de aard en het gebruik van de arbeids-plaats.
2. Op transparante deuren is op ooghoogte een markering aangebracht.
3. Afhankelijk van de aard van de arbeidsplaats en de arbeid die daar wordt verricht, zijn klapdeuren transparant of van transparante panelen voorzien.
4. Indien deuren of andere doorgangen beschikken over transparante of lichtdoorlatende oppervlakten, zijn doeltreffende maatregelen genomen om te voorkomen dat werknemers door ongewild contact met die oppervlakten gewond raken.
5. Deuren en beweegbare hekken die uit of van hun geleidingen kunnen raken zijn tegen uitlichten of aflopen dan wel tegen vallen geborgd.
6. Automatische deuren en hekken functioneren zodanig dat zij geen gevaar opleveren. Ze zijn uitgerust met gemakkelijk herkenbare beveili-gingen, die voorkomen dat de werknemers gewond raken. Ze kunnen voorts ook met de hand worden geopend, tenzij ze bij een stroomstoring automatisch opengaan.
7. In de onmiddellijke nabijheid van deuren, beweegbare hekken of andere doorgangen die hoofdzakelijk voor het verkeer van voertuigen of transportmiddelen zijn bestemd, bevinden zich, tenzij de doorgang voor voetgangers veilig is, afzonderlijke doorgangen voor voetgangers die duidelijk zichtbaar gemarkeerd en vrij van obstakels zijn.

Artikel 3.14 Verbindingswegen
1. De verbindingswegen op de arbeidsplaats zijn zodanig gelegen en ingericht dat zij op eenvoudige wijze, veilig en overeenkomstig hun bestemming, door voetgangers en voertuigen of transportmiddelen kunnen worden gebruikt; voorkomen wordt dat werknemers die in de nabijheid van de verbindingswegen arbeid verrichten, gevaar lopen.
2. De afmeting van de verbindingswegen is afgestemd op het aantal gebruikers en de aard van de arbeid die in het bedrijf of de inrichting wordt verricht.
3. Indien op de verbindingswegen, voor zover het niet de openbare weg betreft, voertuigen of transportmiddelen worden gebruikt, zijn de nodige verkeersregels vastgesteld. Tevens is een veilige ruimte voor de voetgangers gewaarborgd of zijn andere doeltreffende maatregelen ter bescherming van de voetgangers genomen.
4. De voor voertuigen of transportmiddelen bestemde verbindings-wegen zijn gelegen op voldoende afstand van de overige verbindings-wegen op de arbeidsplaats.
5. Voor zover het gebruik of de inrichting van de arbeidsplaats zulks vereist, zijn de verbindingswegen duidelijk afgebakend.

Artikel 3.15 Markering gevaarlijke plaatsen
De plaatsen waar valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen voorkomt, of waar obstakels die niet verwijderd kunnen worden, een gevaar voor de veiligheid vormen bij het verplaatsen van voertuigen of personen, worden duidelijk gemarkeerd door signalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden worden daar toegelaten.

Artikel 3.16 Voorkomen valgevaar
1. Bij het verrichten van arbeid waarbij valgevaar bestaat is zo mogelijk een veilige steiger, stelling, bordes of werkvloer aangebracht of is het gevaar tegengegaan door het aanbrengen van doelmatige hekwerken, leuningen of andere dergelijke voorzieningen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid, die op veilige wijze op een ladder, trap of dergelijke kan worden verricht.
3. Indien de in het eerste lid genoemde voorzieningen niet of slechts ten dele kunnen worden aangebracht of indien het aanbrengen of wegnemen daarvan grotere gevaren meebrengt dan de arbeid ter beveiliging waarvan zij zouden moeten dienen, zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende grote vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt dan wel worden andere technische middelen toegepast, die ten minste een zelfde mate van beveiliging van de in het eerste lid bedoelde arbeid geven. Daarbij hebben maatregelen gericht op collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.

Artikel 3.17 Voorkomen gevaar van bewegende voorwerpen
Het gevaar te worden getroffen door ongewild in beweging komende of vrijkomende voorwerpen, producten, vloeistoffen of gassen wordt voorkomen en, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. Artikel 3.16, derde lid, laatste volzin, is van toepassing.

Artikel 3.18 Specifieke maatregelen voor roltrappen, rolpaden en laadplatforms
1. Roltrappen en -paden functioneren veilig en zijn uitgerust met de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen, waaronder begrepen gemakkelijk herkenbare en toegankelijke noodstopvoorzieningen.
2. Laadplatforms en -hellingen zijn afgestemd op de afmetingen van de te vervoeren ladingen. Zij beschikken over ten minste één uitgang.
3. Laadplatforms met een lengte van meer dan 50 meter hebben aan beide zijden een uitgang, tenzij dat technisch niet mogelijk is.

Artikel 3.19 Afmetingen en luchtvolume van ruimten; bewegingsruimte op de arbeidsplaats
1. De afmetingen en het luchtvolume van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer zonder gevaar voor de veiligheid, de gezondheid of het welzijn zijn arbeid kan verrichten.
2. De afmetingen van de arbeidsplaats zijn zodanig dat de werknemer bij het verrichten van zijn arbeid over voldoende bewegingsruimte beschikt.
3. Indien in verband met de aard van de arbeid niet aan het tweede lid kan worden voldaan, is in de nabijheid een andere open of besloten ruimte met voldoende bewegingsvrijheid voor de betrokken werknemers beschikbaar.

§ 5 Ontspanningsruimten en andere voorzieningen

Artikel 3.20 Ontspanningsruimten
1. In het bedrijf of de inrichting of in de directe nabijheid daarvan is een gemakkelijk toegankelijke ruimte beschikbaar waar de werknemers de pauzes kunnen doorbrengen. Deze ruimte is daartoe geschikt alsmede, afhankelijk van het aantal werknemers, voldoende ruim bemeten en uitgerust met voldoende tafels en stoelen.
2. In de ruimte, bedoeld in het eerste lid, zijn doeltreffende maatregelen genomen ter bescherming van de niet-rokers tegen hinder van tabaksrook.

Artikel 3.21 Nachtverblijven
Voor werknemers die gedurende de tijdsruimte, gelegen tussen het einde en het begin van de dagelijkse arbeidstijd, plegen te verblijven in het bedrijf of de inrichting waar zij werkzaam zijn, is een nachtverblijf beschikbaar. Een nachtverblijf is adequaat ingericht en is uitsluitend bestemd voor personen van gelijk geslacht.

Artikel 3.22 Kleedruimten
1. Iedere werknemer beschikt over een plaats om zijn kleding op te hangen.
2. Voor werknemers die speciale werkkleding moeten dragen zijn doelmatige, voldoende ruime, van stoelen of banken voorziene en naar seksen gescheiden kleedruimten beschikbaar; deze ruimten zijn zoveel mogelijk gelegen in de nabijheid van de open of besloten ruimten waar de arbeid pleegt te worden verricht. Natte werkkleding kan zo nodig worden gedroogd.
3. In de kleedruimten kan kleding die de werknemers tijdens de arbeid niet dragen, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.
4. Indien de omstandigheden zulks vereisen kunnen de speciale werkkleding en de persoonlijke kleding van de werknemers gescheiden van elkaar, op doelmatige wijze en afgesloten worden bewaard.

Artikel 3.23 Wasgelegenheden en doucheruimten
1. Indien werknemers bloot staan aan vuil of stof is een wasruimte met een voldoende aantal wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn functioneel geplaatst en naar seksen gescheiden; ze beschikken over koud en zonodig warm stromend water.
2. Indien werknemers zodanig bloot staan aan vuil, stof of hoge temperaturen dat een reiniging van het lichaam nodig is die meer omvat dan die van handen en gezicht of zulks uit de aard van hun arbeid of de zorg voor de gezondheid voortvloeit, is tevens een doucheruimte met een voldoende aantal douches aanwezig. De doucheruimte is voldoende ruim, doelmatig ingericht en naar seksen gescheiden; de douches beschikken over warm en koud stromend water.
3. Indien de douche- of wasruimten en de kleedruimten zich niet in dezelfde ruimte bevinden, zijn deze onderling gemakkelijk en binnendoor bereikbaar.

Artikel 3.24 Toiletten, urinoirs en wasbakken
1. In een bedrijf of inrichting waar werknemers werkzaam plegen te zijn, is voor de werknemers ten minste één toilet aanwezig.
2. In een bedrijf of inrichting waar 10 of meer werknemers gelijktijdig werkzaam plegen te zijn, is voor iedere 15 of minder werknemers van hetzelfde geslacht ten minste één toilet aanwezig. Voor mannen mag voor een deel met urinoirs worden volstaan mits er ten minste één toilet voor iedere 25 of minder mannen aanwezig is.
3. De toiletten en urinoirs zijn doelmatig ingericht en goed geventileerd; zij bevinden zich in de nabijheid van de ruimten waar de werknemers hun werkzaamheden verrichten.
4. In een bedrijf of inrichting waar 10 of meer werknemers gelijktijdig werkzaam plegen te zijn, zijn de toiletten naar seksen gescheiden.
5. In of in de onmiddellijke nabijheid van de ruimten waarin de toiletten en urinoirs zich bevinden zijn voldoende wasbakken aanwezig. De wasbakken zijn doelmatig geplaatst en beschikken over stromend water.

Artikel 3.25 Eerste-hulpposten
1. Indien de aard van de arbeid of de daaraan verbonden gevaren dit noodzakelijk maken, zijn, in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, in het bedrijf of de inrichting voldoende eerste-hulpposten aanwezig.
2. In de eerste-hulpposten zijn duidelijk zichtbare instructies voor eerste hulp bij ongevallen aanwezig. Tevens is een alarmnummer duidelijk zichtbaar in de eerste-hulppost aangebracht.
3. De eerste-hulpposten zijn voorzien van de noodzakelijke eerste-hulpuitrusting en gemakkelijk met brancards bereikbaar.
4. De eerste-hulpposten en de eerste-hulpuitrusting zijn voorzien van een signalering die voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

AFDELING 2 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN BOUWPLAATSEN

Artikel 3.26 Schakelbepaling
Op een bouwplaats zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.27 Algemene vereisten
1. Een bouwplaats is gemarkeerd en afgebakend.
2. Op een bouwplaats is voldoende drinkwater of andere alcoholvrije drank beschikbaar.
3. Op een bouwplaats zijn zo nodig faciliteiten voor het bereiden van maaltijden beschikbaar.

Artikel 3.28 Stabiliteit en stevigheid
1. Werkplekken op een bouwplaats die niet op de begane grond zijn gesitueerd, zijn stabiel en stevig, waarbij rekening wordt gehouden met het aantal werknemers dat zich daar bevindt, de maximale belasting en de verdeling daarvan alsmede met externe invloeden. Zonodig zijn ten behoeve van de stabiliteit doeltreffende bevestigingsmiddelen aange-bracht.
2. De stabiliteit en de stevigheid worden regelmatig en in ieder geval na iedere relevante verandering van de hoogte of de diepte van de in het eerste lid bedoelde werkplekken, doeltreffend gecontroleerd.

Artikel 3.29 Elektrische installaties en leidingen
1. Elektrische installaties die voor de aanvang van de werkzaamheden reeds op de bouwplaats aanwezig zijn, worden geïdentificeerd, gecontro-leerd en duidelijk gekenmerkt.
2. Bovengrondse elektriciteitsleidingen worden zoveel mogelijk buiten de bouwplaats om geleid of spanningloos gemaakt. Indien dat niet mogelijk is worden hekken of waarschuwingsborden geplaatst. Wanneer voertuigen onder elektriciteitsleidingen door moeten rijden worden beschermingen onder de leidingen aangebracht.
3. Ondergrondse elektriciteitsleidingen, leidingen voor andere distributiesystemen en kabels worden voor de aanvang van grondverzet-werkzaamheden geïdentificeerd. Doeltreffende maatregelen worden genomen om de gevaren voor de werknemers, verbonden aan bescha-diging van genoemde leidingen en kabels, zoveel mogelijk te voorkomen.

Artikel 3.30 Bouwputten, tunnels, uitgravingen en andere ondergrondse werkzaamheden en grondverzetwerkzaamheden
1. In een bouwput, een tunnel, bij een uitgraving of andere onder-grondse werkzaamheden worden doeltreffende stut- of talud-voorzieningen aangebracht ter voorkoming van instorting of overstroming.
2. Bij grondverzetwerkzaamheden worden de uitgegraven aarde, het gebruikte materiaal en de daarbij gebruikte voertuigen op veilige afstand van de uitgraving gehouden. Zonodig wordt rond de uitgraving doeltreffend hekwerk geplaatst.

Artikel 3.31 Metaal- en betonconstructies, bekistingen en zware prefab-elementen
1. Metaal- en betonconstructies alsmede de onderdelen daarvan, bekistingen, prefab-elementen of tijdelijke stutten en schoren worden slechts gemonteerd of gedemonteerd onder toezicht van een speciaal daartoe aangewezen persoon.
2. Bekistingen, tijdelijke stutten en schoren kunnen zonder gevaar voor de werknemers de krachten dragen waaraan zij blootstaan.

AFDELING 3 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN WINNINGSINDUSTRIEËN IN DAGBOUW

Artikel 3.32 Schakelbepaling en toepasselijkheid
1. Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
2. Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsin-dustrieën in dagbouw met behulp van baggermaterieel.

Artikel 3.33 Schriftelijke voorlichting
1. Voor iedere arbeidsplaats in de winningsindustrie zijn schriftelijke instructies opgesteld, waarin de regels zijn opgenomen die moeten worden nageleefd om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers alsmede het veilig gebruik van de arbeidsmiddelen te garanderen. Deze instructies bevatten tevens aanwijzingen voor het gebruik van de noodapparatuur en de te volgen handelwijze in noodsituaties.
2. De instructies zijn op een goed toegankelijke plaats voor de werknemers beschikbaar.

Artikel 3.34 Gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand en explosie
In zones waar een gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie bestaat zijn, overeenkomstig artikel 4.6, de benodigde maatregelen genomen om dat gevaar te voorkomen. De betreffende maatregelen worden opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van dit besluit.

Artikel 3.35 Reanimatie-apparatuur
1. In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, zijn in zones waar gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging bestaat doelmatige reanimatie-apparaten beschikbaar. Op de arbeidsplaats in de winnings-industrie zijn voldoende werknemers aanwezig die deze apparaten kunnen bedienen.
2. De reanimatie-apparaten worden doelmatig onderhouden en opgeslagen.

Artikel 3.36 Beperken en bestrijden van brand
In aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, worden de in die afdeling bedoelde maatregelen inzake het beperken en bestrijden van brand opgenomen in het veiligheids- en gezondheidsplan, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van dit besluit.

Artikel 3.37 Voorkomen instabiliteit
1. Telkens voor de aanvang van werkzaamheden aan afgravings- of ontginningsfronten boven werkterreinen of verkeerswegen, wordt nagegaan of er geen instabiele massa’s of rotsblokken zijn. Losse steenblokken worden zo nodig verwijderd.
2. Bij het ontginnen van fronten of steenhopen wordt gewaakt voor het ontstaan van instabiliteit.

AFDELING 4 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN BENZINESTATIONS

Artikel 3.38 Schakelbepaling
In benzinestations zijn naast de voorschriften van afdeling 1 tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 3.39 Veiligheidseisen benzinestations
1. Benzinestations, waarvan de winkel op werkdagen tussen 18.30 uur en 06.00 uur, op zondag, op Nieuwjaarsdag, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op eerste Kerstdag, op tweede Kerstdag of op de dag, waarop de verjaardag van de Koning wordt gevierd, geopend is, zijn voorzien van:
a. een inwerpgeldkluis;
b. een optische of akoestische alarminstallatie, tenzij het benzinestation is voorzien van een alarminstallatie als bedoeld in artikel 3.40, onder b;
c. een verlichtingsinstallatie welke gedurende ten minste vijftien minuten na sluiting van het benzinestation dat benzinestation blijft verlichten.
2. Bij benzinestations waar een of meer benzinepompen worden bediend door een aldaar werkzame persoon, is de toegangsdeur tot de winkel in het benzinestation ten minste aan de binnenzijde afsluitbaar.
3. Bij benzinestations waar geen enkele benzinepomp wordt bediend door een aldaar werkzame persoon, is de toegangsdeur tot de winkel in het benzinestation voorzien van een op afstand bedienbaar elektronisch sluitingsmechanisme dat uitsluitend vanuit de winkel kan worden bediend.

Artikel 3.40 Aanvullende veiligheidseisen voor benzinestations
Voor benzinestations, waarvan de winkel tussen 21.00 uur en 06.00 uur geopend is, gelden in aanvulling op artikel 3.39 de volgende voorschriften:
a. in de winkel in het benzinestation is ten minste één camera aanwezig die is aangesloten op een recorder, welke al dan niet met tijdsintervallen de camerabeelden opneemt;
b. het benzinestation is voorzien van een alarminstallatie, welke langs telecommunicatieverbindingen zo nodig een alarmsignaal afgeeft bij een door Onze Minister van Justitie toegelaten alarmcentrale;
c. de plaats in de winkel in een benzinestation waar de kassa zich bevindt, is omgeven door kogelwerend materiaal dat ten minste voor een deel bestaat uit kogelwerend glas, en
d. op het sluitingstijdstip van het benzinestation zijn ten minste twee personen ter plaatse aanwezig.

AFDELING 5 BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS

§ 1 Onderwijs

Artikel 3.41 Ontspanningsruimten, leerlingen en studenten
Artikel 3.20 is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen.

§ 2 Vervoer

Artikel 3.42 Uitzonderingen voor vervoermiddelen
1. Op luchtvaartuigen, waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijk gesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, zijn de artikelen 3.4, 3.5, 3.7, vierde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2. Op zeeschepen en binnenvaartuigen, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, zijn de artikelen 3.7, vierde lid, 3.20, 3.22, 3.23 en 3.24 niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
3. Onder gebouwde zeeschepen wordt verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Schepenbesluit 1965 of, voor zover het zeegaande vissersvaartuigen betreft, artikel 2 van het Vissersvaartuigenbesluit.
4. Op voertuigen op een openbare weg of spoor- of tramweg, die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, is artikel 3.7, vierde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
5. De artikelen 3.4, 3.5 en 3.7, vierde lid, zijn niet van toepassing op het in bedrijven of inrichtingen aanwezige rollende materieel van spoor- en tramwegondernemingen.
6. De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op luchtvaartuigen.
7. De artikelen 3.4, 3.5, 3.7, tweede en derde lid, 3.21, tweede volzin, en 3.25 zijn niet van toepassing op zeeschepen en binnenvaartuigen.
8. De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op voertuigen op een openbare weg of een spoor- of tramweg.

§ 3 Justitiële rijksinrichtingen

Artikel 3.43 Kleedruimten en enige andere voorzieningen
De artikelen 3.20 tot en met 3.25 zijn niet van toepassing op arbeidsplaatsen in justitiële inrichtingen die vóór 1 september 1990 als zodanig in gebruik waren, voor zover de naleving daarvan redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Artikel 3.44 Vluchtwegen en nooduitgangen
De artikelen 3.6 en 3.7 zijn van toepassing op arbeid verricht in de justitiële inrichting door justitieel personeel, gedetineerden of jeugdigen, voor zover geen inbreuk wordt gemaakt op de orde, de veiligheid of de goede gang van zaken in de justitiële inrichting of het ongestoord verloop van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of andere beperkingen die krachtens enige wet door de daartoe bevoegde autoriteiten zijn opgelegd. Daarbij worden in ieder geval zodanige technische en organisatorische maatregelen getroffen dat het justitieel personeel, de gedetineerden of jeugdigen zich in veiligheid kunnen stellen.

§ 4 Jeugdigen

Artikel 3.45 Schakelbepaling
1. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op jeugdige werknemers van 16 jaar of ouder die in het kader van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift geregelde beroepsopleiding of van een voor de toepassing van deze paragraaf bij ministeriële regeling daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding, de in deze paragraaf bedoelde arbeid moeten verrichten en waarbij adequaat deskundig toezicht ter bescherming van de jeugdige werknemers is gewaarborgd.

Artikel 3.46 Deskundig toezicht
Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:
a. arbeid verrichten waarbij gevaar voor instorting bestaat;
b. arbeid verrichten aan, met of in de directe nabijheid van hoogspanningsinstallaties, bedoeld in artikel 3.1.

§ 5 Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

Artikel 3.47 Schakelbepaling
In aanvulling op dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 3.48 Rustruimten
Voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie is een geschikte, af te sluiten besloten ruimte beschikbaar, waarin gelegenheid is of onmiddellijk kan worden gemaakt voor het nemen van rust. In een zodanige ruimte is een deugdelijk, al of niet opvouwbaar bed of een deugdelijke rustbank beschikbaar.