HOOFDSTUK 4 GEVAARLIJKE STOFFEN EN BIOLOGISCHE AGENTIA

AFDELING 1 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Artikel 4.1 Zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid
Indien op de arbeidsplaats stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers dan wel hinder voor deze kunnen opleveren, wordt de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht genomen.

Artikel 4.2 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie
1. Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan stoffen die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid dan wel hinder voor deze kunnen opleveren, worden in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van die blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de werknemers te bepalen.
2. Met betrekking tot de aard van de blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld aan welke stoffen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden.
3. Met betrekking tot de mate van blootstelling wordt in ieder geval vastgesteld wat het blootstellingsniveau op de arbeidsplaats is. Voor het doeltreffend vaststellen van het blootstellingsniveau wordt gebruik gemaakt van bestaande geschikte meetmethodes, tenzij dit niveau door middel van andere methodes doeltreffend kan worden bepaald.
4. Voor zover het blootstellingsniveau alleen doeltreffend kan worden vastgesteld door middel van metingen, wordt gebruik gemaakt van een voor het doel van de meting geschikte en genormaliseerde meetmethode. Bij het ontbreken van een genormaliseerde meetmethode wordt de meting uitgevoerd volgens een andere voor het doel geschikte meetmethode.
5. Indien op de arbeidsplaats in verband met de aard van de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd, stoffen plegen voor te komen die bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in een of meer van de categorieën, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, met uitzondering van de categorieën «kankerverwekkend» en «milieu-gevaarlijk», worden met betrekking tot die stoffen in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens vermeld:
a. met betrekking tot de identiteit:
1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen dan wel het CAS-nummer of het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuurs-rechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196);
2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of -namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component of componenten die aanleiding geven tot de indeling van de stof in een of meer van de categorieën, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;
b. de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof;
c. de organisatorische eenheid of eenheden binnen het bedrijf of de inrichting waar de stof pleegt voor te komen.
6. Indien op de arbeidsplaats in verband met de aard van de werkzaamheden die daar worden uitgevoerd, stoffen plegen voor te komen die bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen worden ingedeeld in de categorie «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, onder n, van die wet, worden met betrekking tot die stoffen in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, tevens de volgende gegevens vermeld:
a. de hoeveelheid van de stof die per jaar pleegt te worden vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig pleegt te zijn in verband met opslag;
b. het aantal werknemers dat arbeid pleegt te verrichten op de arbeidsplaats waar de stof pleegt voor te komen;
c. de vorm van de arbeid die met de stof pleegt te worden verricht;
d. de wijze waarop de onder b bedoelde werknemers bij hun arbeid aan de stof worden of kunnen worden blootgesteld;
e. de maatregelen die zijn genomen ter naleving van artikel 4.9.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op categorie 3 voor de voortplanting vergiftige stoffen, bedoeld in punt 4.2.3 van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196).

Artikel 4.3 Verpakking en etikettering
1. Met betrekking tot de verpakking van een stof die gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers kan opleveren alsmede met betrekking tot de sluiting van die verpakking, is artikel 35, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen van overeenkomstige toepassing.
2. Op de verpakking van een stof die krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen bij de aflevering en bij het ter aflevering voorhanden hebben moet worden geëtiketteerd, worden de aanduidingen die voor die stof bij of krachtens genoemde wet ten behoeve van de aflevering van die stof zijn voorgeschreven, opvallend en goed leesbaar vermeld, met uitzondering van de aanduidingen die betrekking hebben op de categorie «milieu-gevaarlijk».
3. Op de verpakking van een stof als bedoeld in het eerste lid, waarop artikel 34 van de Wet milieugevaarlijke stoffen niet van toepassing is, worden opvallend en goed leesbaar vermeld de naam van de stof en een aanduiding van de aard van het gevaar of de gevaren, verbonden aan die stof.
4. Dit artikel is niet van toepassing op bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Artikel 4.4 Voorkomen van ongewilde gebeurtenissen
1. Indien stoffen aanwezig zijn die vanwege de eigenschappen van die stoffen of de omstandigheden waaronder die stoffen voorkomen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van werknemers kunnen opleveren, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
2. Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het eerste lid zijn zodanige voorzieningen getroffen, dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing bij het verrichten van arbeid aan, dan wel het verwijderen van reservoirs, installaties, verpakkingen of andere zaken waarin zich stoffen dan wel restanten van die stoffen als bedoeld in die volzin bevinden.
3. Voorts zijn zodanige voorzieningen getroffen dat in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het eerste, respectievelijk het tweede lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.
4. In ruimten waarin de arbeid, bedoeld in het tweede lid, eerste volzin, wordt uitgevoerd, mogen stoffen in geen grotere hoeveelheden aanwezig zijn dan voor de bedrijfsvoering strikt noodzakelijk is. Evenmin mogen in die ruimten meer werknemers aanwezig zijn dan noodzakelijk is.
5. Arbeid met of in de aanwezigheid van stoffen als bedoeld in het eerste lid mag slechts worden verricht door personen die in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeren en op het gebied van die arbeid over een zodanige basiskennis beschikken, dat zij voldoende in staat zijn de daaraan verbonden gevaren te onderkennen en te voorkomen.
6. Dit artikel is niet van toepassing op het aanwezig zijn, het gebruiken, opslaan of vernietigen van bestrijdingsmiddelen, noch op het verwijderen of vernietigen van lege verpakkingen van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Artikel 4.5 Bijzondere maatregelen ter voorkoming van ongewilde gebeurtenissen
1. Op plaatsen waar stoffen aanwezig zijn die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «ontplofbaar», «zeer licht ontvlambaar», «licht ontvlambaar», «ontvlambaar», «zeer vergiftig», «vergiftig», «sensibiliserend», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, mag niet worden gerookt.
2. Plaatsen waar stoffen aanwezig zijn die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, mogen niet tevens als slaapplaats worden gebruikt noch mag daar voedsel of drank worden genuttigd of bewaard.
3. Stoffen die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen voldoen aan de criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig» en «bijtend», bedoeld in artikel 34, tweede lid, van die wet, worden afgesloten bewaard zodat zij niet in handen van onbevoegden kunnen geraken.

Artikel 4.6 Gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie
1. Indien kan worden vermoed dat werknemers bij verblijf in een ruimte kunnen worden blootgesteld aan stoffen in een zodanige mate dat daardoor gevaar bestaat voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie, mag een werknemer zich niet in die ruimte begeven voordat uit een adequaat onderzoek is gebleken of dat gevaar aanwezig is.
2. Indien uit het in het eerste lid bedoelde onderzoek blijkt dat het daar bedoelde gevaar aanwezig is, worden doeltreffende maatregelen genomen, zodat de werknemers die ruimte zonder gevaar voor verstikking, bedwelming of vergiftiging dan wel brand of explosie kunnen betreden en, in geval direct gevaar ontstaat, zij deze ruimte terstond kunnen verlaten. Indien dat niet mogelijk is en het toch noodzakelijk is om die ruimte te betreden, dan mag dat alleen indien arbeidsmiddelen worden gebruikt die het desbetreffende gevaar niet zelf kunnen veroorzaken alsmede persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar worden gesteld en worden gebruikt. Zo nodig worden de werknemers die de ruimte moeten betreden permanent van buitenaf geobserveerd.

Artikel 4.7 Veiligheid aan, op of in tankschepen
1. Artikel 4.6 is niet van toepassing ten aanzien van de volgende werkzaamheden aan, op of in tankschepen van een bij ministeriële regeling aangewezen categorie:
a. het schoonmaken,
b. het onderhouden, herstellen of verbouwen,
c. het geheel of gedeeltelijk slopen, waarbij gevaar bestaat voor brand, explosie, vergiftiging, verstikking of bedwelming.
2. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden op veilige wijze verricht door of onder toezicht van een persoon die beschikt over voldoende deskundigheid.
3. Bij ministeriële regeling worden werkzaamheden aangewezen, die uitsluitend worden verricht, indien een deskundig persoon vooraf de gevaren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers heeft beoordeeld en een verklaring heeft afgegeven die voldoet aan een bij ministeriële regeling vast te stellen model.
4. De deskundige persoon, bedoeld in het derde lid, is in het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
5. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het vierde lid wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
6. Het certificaat van vakbekwaamheid kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat dan wel is gebleken, dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
7. Voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
8. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.

Artikel 4.8 Springstoffen
1. Arbeid waarbij stoffen worden gebruikt voor het springen van objecten of materialen, wordt verricht volgens een vooraf opgesteld springplan dat een deugdelijke beschrijving bevat van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden.
2. De arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon, die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid met betrekking tot de soort arbeid die wordt verricht, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
3. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
4. Het certificaat van vakbekwaamheid kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat dan wel is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
5. Voor de afgifte van een certificaat van vakbekwaamheid is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
6. Het in het eerste respectievelijk tweede lid bedoelde springplan en certificaat van vakbekwaamheid zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 32 van de wet.
7. Ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.

Artikel 4.9 Arbeidshygiënisch regime
1. Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat werknemers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate, dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of aan de werknemers hinder kan worden veroorzaakt.
2. Ter naleving van het eerste lid zijn zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat het gevaar voor blootstelling zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, waaronder mede is begrepen het toepassen van stoffen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, aan zo weinig mogelijk gevaar voor hun gezondheid worden blootgesteld of waarbij aan de werknemers zo weinig mogelijk hinder wordt veroorzaakt.
3. Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is en de blootstelling wordt veroorzaakt doordat de lucht op plaatsen, waar werknemers in verband met de arbeid verblijven, wordt verontreinigd door die stoffen, wordt de verontreinigde lucht op doeltreffende wijze afgevoerd.
4. Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is en de blootstelling op andere wijze dan in het derde lid bedoeld wordt veroorzaakt, worden de volgende maatregelen genomen:
a. de duur van de blootstelling is zoveel mogelijk beperkt;
b. een stof is in geen grotere hoeveelheid aanwezig en het aantal blootgestelde werknemers is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is.
5. Voor zover het op doeltreffende wijze afvoeren van de verontreinigde lucht, bedoeld in het derde lid, in verband met de aard van de arbeid of met de werkomstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de in het vierde lid vermelde maatregelen genomen.
6. Wanneer het redelijkerwijs niet mogelijk is om de blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een voldoende laag niveau door middel van de in het vierde of vijfde lid bedoelde maatregelen, worden aan werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Indien de werkzaamheden worden verricht met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor ieder van deze werknemers tot het strikt noodzakelijke beperkt.
7. Bij ministeriële regeling worden met betrekking tot in die regeling aangewezen stoffen waarden vastgesteld betreffende de grens, waarboven de concentratie of gemiddelde concentratie van die stoffen in de lucht op de arbeidsplaats waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, niet mag uitgaan.
8. Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in het zevende lid, worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.
9. Zolang de maatregelen, bedoeld in het achtste lid, nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen om schade aan de gezondheid van de werknemers te voorkomen.
10. Dit artikel is niet van toepassing op:
a. kankerverwekkende stoffen en processen als bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk;
b. vinylchloridemonomeer als bedoeld in afdeling 3 van dit hoofdstuk;
c. asbest en crocidoliet als bedoeld in afdeling 5 van dit hoofdstuk;
d. lood en loodwit als bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk, en
e. bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.

Artikel 4.10 Ventilatie
1. Indien op grond van artikel 4.9, derde lid, verontreinigde lucht wordt afgevoerd, is gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht gewaarborgd.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de kwaliteit van de lucht die wordt toegevoerd;
b. de luchtcirculatie- of luchtverversingssystemen dan wel luchtreinigingsapparatuur die voor de toevoer van niet-verontreinigde lucht worden gebruikt;
c. de controle en het onderhoud van de onder b bedoelde systemen of apparatuur.
3. Bij ministeriële regeling worden in het belang van de veiligheid of gezondheid gevallen aangewezen waarin het recirculeren van lucht is verboden of slechts is toegestaan met inachtneming van de bij die regeling te stellen voorschriften.

AFDELING 2 VOORSCHRIFTEN VOOR HET WERKEN MET KANKERVERWEKKENDE STOFFEN EN PROCESSEN

§ 1 Definities en toepasselijkheid

Artikel 4.11 Definitie kankerverwekkende stoffen en processen
In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. richtlijn: Richtlijn nr. 90/394/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (PbEG L 196);
b. kankerverwekkende stof:
1°. een enkelvoudige stof die moet worden geclassificeerd als een categorie 1 of 2 carcinogeen volgens de criteria van bijlage VI bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196), alsmede een stof als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;
2°. een meervoudige stof die bestaat uit een of meer stoffen als bedoeld onder 1°, waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196) en, voor zover het een stof betreft die in laatstbedoelde bijlage niet is opgenomen of zonder concentratiegrens is opgenomen, een stof waarbij de concentratiegrens is vastgesteld in bijlage I bij Richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 187) alsmede een meervoudige stof als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;
c. kankerverwekkend proces: een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn alsmede een stof die vrijkomt bij een proces als bedoeld in bijlage I bij de richtlijn;
d. gevarenzone: plaats binnen een bedrijf of inrichting waar gevaar bestaat voor de gezondheid of veiligheid van werknemers als gevolg van blootstelling of de mogelijkheid van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen en processen.

Artikel 4.12 Toepasselijkheid
1. Deze afdeling is niet van toepassing op vinylchloridemonomeer. Op werkzaamheden met vinylchloridemonomeer is afdeling 3 van dit hoofdstuk van toepassing.
2. Deze afdeling is niet van toepassing op asbest en crocidoliet als bedoeld in artikel 4.37. Op werkzaamheden met asbest en crocidoliet is afdeling 5 van dit hoofdstuk van toepassing.
3. Deze afdeling is niet van toepassing op de volgende kankerverwekkende stoffen:
a. geneesmiddelen als bedoeld in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening;
b. diergeneesmiddelen als bedoeld in de Diergeneesmiddelenwet;
c. cosmetica als bedoeld in het Cosmeticabesluit (Warenwet);
d. kankerverwekkende stoffen in de vorm van afvalstoffen waarop Richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194) of Richtlijn nr. 78/319/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1978 betreffende toxische en gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 84) van toepassing is;
e. bestrijdingsmiddelen als bedoeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
f. munitie en springstoffen die in de handel worden gebracht om door explosie of door een pyrotechnisch effect een beoogde uitwerking hebben, en
g. voedingsmiddelen en diervoeders in afgewerkte vorm, bestemd voor de eindgebruiker.

§ 2 Schriftelijke beoordeling en vastlegging van gegevens

Artikel 4.13 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie
Indien arbeid wordt verricht waarbij werknemers als gevolg van hun werk worden of kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen en processen, worden met betrekking tot deze stoffen of processen die, gelet op de aard van de bedrijvigheid, met enige regelmaat aanwezig zijn of worden toegepast, in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:
a. met betrekking tot de identiteit:
1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen dan wel het CAS-nummer of het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuurs-rechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196);
2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component die aanleiding geeft tot indeling van de stof in de categorie carcinogeen;
3°. in geval van een proces: de beschrijving van het proces en de chemische naam van de stoffen die daarbij vrijkomen;
b. de reden waarom het gebruik van een kankerverwekkende stof of het toepassen van een kankerverwekkend proces voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is en vervanging technisch niet uitvoerbaar is;
c. een aanduiding van de organisatorische eenheid of eenheden binnen het bedrijf of de inrichting waar een kankerverwekkende stof pleegt voor te komen of een kankerverwekkend proces pleegt te worden toegepast;
d. de benaming van het gevaar of de gevaren van de kankerverwekkende stof of het kankerverwekkende proces;
e. de hoeveelheid van de kankerverwekkende stof die per jaar pleegt te worden vervaardigd of gebruikt dan wel aanwezig pleegt te zijn in verband met de opslag respectievelijk de frequentie waarmee een proces per jaar pleegt te worden toegepast;
f. de soort arbeid die met de kankerverwekkende stof pleegt te worden verricht of waarbij het kankerverwekkende proces pleegt te worden toegepast;
g. het aantal werknemers dat aan een kankerverwekkende stof of proces pleegt te worden blootgesteld of kan worden blootgesteld;
h. de wijze waarop de onder g bedoelde werknemers aan een kankerverwekkende stof of proces plegen te worden blootgesteld of kunnen worden blootgesteld, en
i. de maatregelen die zijn genomen ter naleving van het bepaalde bij of krachtens deze afdeling.

Artikel 4.14 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen
1. Voor alle arbeid waarbij werknemers aan kankerverwekkende stoffen of processen kunnen worden blootgesteld worden, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van mogelijke blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de gezondheid en veiligheid van de werknemers te kunnen bepalen. Bij de beoordeling wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met voorzienbare gebeurtenissen die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van de mate van blootstelling.
2. Met betrekking tot de aard van de mogelijke blootstelling wordt in ieder geval bepaald aan welke kankerverwekkende stoffen en processen werknemers worden of kunnen worden blootgesteld, in welke situaties blootstelling zich kan voordoen en op welke wijze blootstelling kan plaatsvinden.
3. Met betrekking tot de mate van blootstelling wordt in ieder geval bepaald wat het blootstellingsniveau is op de arbeidsplaats. Voor het doeltreffend vaststellen van het blootstellingsniveau wordt gebruik gemaakt van bestaande, geschikte meetmethodes voor kankerverwekkende stoffen, tenzij dit niveau door middel van andere methodes doeltreffend kan worden bepaald.
4. Bij de beoordeling, bedoeld in het eerste lid, wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de mogelijke versterkende effecten die al dan niet kankerverwekkende stoffen of processen op elkaar kunnen hebben.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de methoden waarmee het blootstellingsniveau, bedoeld in het tweede lid, doeltreffend wordt bepaald;
b. het gebruik van bestaande geschikte meetmethoden voor blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of processen;
c. de wijze waarop meetresultaten worden beoordeeld en geregistreerd.

Artikel 4.15 Lijst van werknemers
1. Er wordt een lijst bijgehouden van werknemers die belast zijn met werkzaamheden die blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4.14, gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid, onder vermelding van de blootstelling die zij hebben ondergaan voor zover hierover gegevens beschikbaar zijn.
2. Iedere werknemer heeft recht op inzage in de gegevens die in de lijst, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot hem zijn opgenomen.

§ 3 Grenswaarden en voorkomen of beperken van blootstelling

Artikel 4.16 Grenswaarden
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de grenswaarden waarboven het blootstellingsniveau of het gemiddelde blootstellingsniveau van kankerverwekkende stoffen en stoffen die vrijkomen bij kankerverwekkende processen niet mag uitgaan.
2. Bij overschrijding van een waarde als bedoeld in het eerste lid worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om die concentratie terug te brengen tot beneden die waarde.
3. Zolang de maatregelen, bedoeld in het tweede lid, nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen om schade aan de gezondheid van werknemers te voorkomen.

Artikel 4.17 Voorkomen van blootstelling; vervangen
Zodanige technische en organisatorische maatregelen zijn genomen dat het gevaar van blootstelling van werknemers aan kankerverwekkende stoffen en processen zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, met name door kankerverwekkende stoffen en processen, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, te vervangen door stoffen of processen waarbij de werknemers, gelet op de eigenschappen van die stoffen of processen, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, niet of minder aan gevaar voor hun veiligheid of gezondheid worden blootgesteld.

Artikel 4.18 Voorkomen of beperken van blootstelling
1. Voor zover uit de resultaten van de in artikel 4.14, eerste lid, bedoelde beoordeling blijkt dat er gevaar voor de gezondheid van de werknemers bestaat en dat het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in artikel 4.17 technisch niet uitvoerbaar is, wordt het gevaar van blootstelling, voor zover dit technisch uitvoerbaar is, bij de bron daarvan voorkomen of teruggebracht tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden, met name door de productie en het gebruik van kankerverwekkende stoffen of processen plaats te doen vinden in een gesloten systeem.
2. Indien het voorkomen van blootstelling of het terugbrengen van blootstelling tot een niveau waarop geen schade aan de gezondheid kan optreden als bedoeld in het eerste lid technisch niet uitvoerbaar is, worden kankerverwekkende stoffen op doeltreffende wijze aan de bron verwijderd, onder meer door plaatselijke afvoer van de lucht, zo nodig aangevuld door algemene ventilatie, waarbij gelijktijdig voldoende toevoer van niet-verontreinigde lucht is gewaarborgd zonder dat hierbij gevaar ontstaat voor de volksgezondheid en het milieu.
3. Indien de in het tweede lid bedoelde maatregelen technisch niet uitvoerbaar zijn, worden maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te beperken tot een zo laag mogelijk niveau als technisch uitvoerbaar is door zoveel mogelijk mens en bron te scheiden.
4. Wanneer het technisch niet uitvoerbaar is om de blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een voldoende laag niveau door middel van de in het derde lid bedoelde maatregelen, worden aan werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld. Indien de werkzaamheden worden verricht met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor ieder van deze werknemers tot het strikt noodzakelijke beperkt.

Artikel 4.19 Beperken van blootstelling
In alle gevallen waarin arbeid wordt verricht waarbij werknemers als gevolg van hun werk kunnen worden blootgesteld aan kankerverwekkende stoffen of processen, worden de volgende maatregelen genomen om blootstelling van werknemers te voorkomen of te beperken tot een zo laag mogelijk niveau:
a. kankerverwekkende stoffen zijn in geen grotere hoeveelheid aanwezig en het aantal werknemers dat wordt of kan worden blootgesteld is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is;
b. de duur van de blootstelling wordt zoveel mogelijk beperkt;
c. de werknemers die worden of kunnen worden blootgesteld zijn voldoende vertrouwd met de aard van hun werkzaamheden en hebben voldoende kennis van de gevaren die aan de blootstelling zijn verbonden en van de voorzieningen die getroffen zijn of door hen moeten worden getroffen om die gevaren te voorkomen of te beperken;
d. bij de arbeid zijn de noodzakelijke hygiënische voorzieningen getroffen;
e. voorkomen wordt dat gevarenzones worden betreden door anderen dan de werknemers of andere personen die de zones in verband met hun arbeid moeten betreden;
f. gevarenzones worden gemarkeerd door middel van waarschuwings- en veiligheidssignalen die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde;
g. zodanige voorzieningen zijn getroffen dat het gevaar dat zich bij de arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet zoveel mogelijk is vermeden;
h. zodanige voorzieningen zijn getroffen dat in geval zich bij de arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt;
i. gebruik wordt gemaakt van doeltreffende middelen voor veilig opslaan, hanteren en vervoeren van kankerverwekkende stoffen door gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte houders, en
j. gebruik wordt gemaakt van doeltreffende middelen voor het veilig verzamelen, opslaan en verwijderen van afvalstoffen, met inbegrip van het gebruik van hermetisch gesloten en duidelijk zichtbaar gekenmerkte houders.
Artikel 4.20 Hygiënische beschermingsmaatregelen
1. Zones zijn ingericht waar de werknemers zonder gevaar voor blootstelling kunnen eten en drinken.
2. Indien kans op blootstelling bestaat wordt aan werknemers werkkleding ter beschikking gesteld die voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8 en die door de werknemers bij de arbeid steeds wordt gedragen.
3. In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.
4. In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.
5. Persoonlijke beschermingsmiddelen worden volgens instructie op de daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd.

Artikel 4.21 Onvoorziene toename van het blootstellingsniveau
1. Indien zich een gebeurtenis voordoet die kan leiden tot een onvoorziene toename van het blootstellingsniveau, bedoeld in artikel 4.14, derde lid, worden de werknemers onverwijld hierover ingelicht en wordt er zorg voor gedragen dat zij zich verwijderen uit de gevarenzone.
2. Indien zich een onvoorziene toename van het blootstellingsniveau voordoet, wordt de ondernemingsraad of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, onmiddellijk in kennis gesteld van de oorzaken van de toename, de hoogte van het blootstellingsniveau en van de maatregelen die worden genomen om de oorzaken weg te nemen en blootstelling zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
3. Indien zich een onvoorziene toename van het blootstellingsniveau voordoet, mogen uitsluitend de werknemers of andere personen, belast met het uitvoeren van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden, met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, de gevarenzone betreden. Deze werknemers en andere personen mogen niet langer dan strikt noodzakelijk voor het herstel van de normale toestand in de desbetreffende zone aanwezig zijn.
4. Voorkomen wordt dat anderen dan de in het derde lid bedoelde personen de gevarenzones betreden.

§ 4 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 4.22 Onderzoek
1. Iedere werknemer die voor de eerste keer wordt belast met werkzaamheden die blijkens de beoordeling, bedoeld in artikel 4.14, gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid en gezondheid, wordt, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld om vóór de aanvang van die werkzaamheden een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
2. Indien bij een werknemer een afwijking wordt geconstateerd die het gevolg zou kunnen zijn van blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of processen, worden werknemers, die op soortgelijke wijze zijn blootgesteld, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
3. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. De resultaten van het hernieuwde onderzoek treden in de plaats van het daaraan voorafgaande.
4. Een werknemer als bedoeld in het eerste lid wordt geïnformeerd over de wijze waarop hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

Artikel 4.23 Uitvoering en inhoud van onderzoek
1. Een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.22 wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
2. De arbodienst heeft recht op inzage in de in artikel 4.15 bedoelde lijst van blootgestelde werknemers. Hem staan voorts alle gegevens ter beschikking die hij nodig heeft om de blootstelling van de werknemers aan kankerverwekkende stoffen en processen te kunnen beoordelen en te kunnen adviseren over de periodiciteit en inhoud van het periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 4.22, de te nemen preventieve maatregelen of persoonlijke beschermende maatregelen.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek vindt plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.

Artikel 4.24 Dossiers en registratie
1. De arbodienst houdt van iedere werknemer die een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.22 heeft ondergaan, een persoonlijk medisch dossier bij.
2. Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.
3. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
4. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste 40 jaar na beëindiging van diens blootstelling aan kankerverwekkende stoffen of processen bewaard, evenals de in artikel 4.15 bedoelde lijst van blootgestelde werknemers.
5. In geval de werkzaamheden in het bedrijf of de inrichting van de werkgever gedurende de termijn van 40 jaar, bedoeld in het vierde lid, worden gestaakt, worden de in het vierde lid bedoelde documenten overgedragen aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.

AFDELING 3 VINYLCHLORIDEMONOMEER

Artikel 4.25 Definities
In het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt verstaan onder:
a. richtlijn: Richtlijn nr. 78/197/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de bescherming van de gezondheid van werknemers die aan vinylchloridemonomeer zijn blootgesteld (PbEG L 197);
b. arbeid met vinylchloridemonomeer: vinylchloridemonomeer vervaardigen, terugwinnen, opslaan, afvullen, vervoeren of op andere wijze gebruiken dan wel vinylchloridemonomeer omzetten in vinylchloridepolymeer;
c. arbeidszone: de vaste plaats of plaatsen die een werknemer inneemt bij het verrichten van arbeid met vinylchloridemonomeer, met inbegrip van de ten behoeve van die arbeid tussen die plaatsen af te leggen weg.

Artikel 4.26 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten
1. Gedurende de arbeid met vinylchloridemonomeer wordt in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de concentratie daarvan in de lucht op de arbeidsplaats op continue, permanent sequentiële of discontinue wijze gemeten.
2. Metingen worden op continue of permanent sequentiële wijze verricht, indien vinylchloridemonomeer binnen de arbeidszone in vinylchloridepolymeer wordt omgezet en de arbeidszone zich in een gebouw bevindt.

Artikel 4.27 Meetpunt
Het meetpunt of de meetpunten is respectievelijk zijn zodanig gekozen, dat de gemeten concentraties van vinylchloridemonomeer zo representatief mogelijk en in geen geval te laag zijn voor de mate waarin een werknemer mag worden geacht in zijn arbeidszone aan vinylchloridemonomeer te worden blootgesteld.

Artikel 4.28 Meetinstrumenten
1. De metingen worden verricht met behulp van instrumenten die ten minste een derde van de in artikel 4.30, eerste lid, eerste volzin, genoemde grenswaarde betrouwbaar kunnen registreren. De instrumenten worden regelmatig geijkt overeenkomstig methoden, voorgeschreven door de algemeen erkende regelen der techniek.
2. Voor zover metingen worden verricht met behulp van instrumenten die niet uitsluitend de concentratie van vinylchloridemonomeer registreren, wordt de uitkomst beschouwd als totale registratie van vinylchloridemonomeer.

Artikel 4.29 Resultaten van metingen
De uitkomsten van metingen als bedoeld in artikel 4.26 worden schriftelijk vastgelegd met vermelding van de arbeidsplaatsen en tijdvakken waarop zij betrekking hebben. De uitkomsten worden desgevraagd ter beschikking gesteld van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers. De gegevens worden ten minste drie jaar bewaard.

Artikel 4.30 Grenswaarde
1. De gemiddelde uitkomst van continue of permanent sequentieel verrichte metingen mag, telkens berekend over een periode van een jaar, de grenswaarde van 3 ppm (delen per miljoen) niet overschrijden. De berekeningswijze geschiedt volgens de methode van het rekenkundig gemiddelde.
2. Van discontinu verrichte metingen is het aantal zodanig dat met een statistische waarschijnlijkheid van ten minste 95% kan worden aangenomen dat de in het eerste lid genoemde grenswaarde niet zal worden overschreden. De berekeningswijze geschiedt volgens de methode van het rekenkundig gemiddelde. De uitkomst van zodanige metingen wordt beoordeeld met inachtneming van de hypothesen en berekeningen, bedoeld in bijlage I, onder 2, 3 en 4, bij de richtlijn. De gemiddelde uitkomst van de metingen mag, telkens berekend over een periode van een jaar, de in het eerste lid genoemde grenswaarde niet overschrijden.
3. Indien op grond van metingen over een kortere periode dan een jaar met toepassing van de punten 2, 3 en 4 van de in het tweede lid genoemde bijlage, kan worden aangenomen dat de in het eerste lid genoemde grenswaarde zal worden overschreden, worden onmiddellijk voorzieningen getroffen om de concentratie van vinylchloridemonomeer te beperken. Daarna wordt opnieuw gemeten. Het treffen van voorzieningen als bedoeld in de eerste volzin mag eerst worden beëindigd, indien de in het eerste lid genoemde grenswaarde blijkens nieuwe metingen niet zal worden overschreden.
4. Voor het berekenen van de uitkomsten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden de uitkomsten buiten beschouwing gelaten van metingen, verricht tijdens een periode waarin een als abnormaal te beschouwen concentratie als bedoeld in artikel 4.31 optreedt.

Artikel 4.31 Bewakingssysteem
1. In de arbeidszone is voorzien in een deugdelijk bewakingssysteem dat in werking moet zijn gedurende de arbeidstijd en dat waarschuwt zodra in de lucht van de arbeidszone een concentratie van vinylchloridemonomeer optreedt die, gelet op de aard van de arbeid, als abnormaal te beschouwen is. Een concentratie is als abnormaal te beschouwen als deze gelijk is aan of hoger is dan 30 ppm gemiddeld over twee minuten, 20 ppm gemiddeld over 20 minuten of 15 ppm gemiddeld over één uur.
2. In geval van een als abnormaal te beschouwen concentratie als bedoeld in het eerste lid, worden onmiddellijk voorzieningen getroffen om de oorzaak van die concentratie te achterhalen en deze tot een normale concentratie terug te brengen.
3. Van een abnormale concentratie als bedoeld in het eerste lid worden de datum alsmede de tijdstippen van begin en einde schriftelijk vastgelegd. Deze gegevens worden ten minste drie jaar bewaard.

Artikel 4.32 Voorkomen of beperken van blootstelling
1. Ter voorkoming van verontreiniging door vinylchloridemonomeer in de lucht van de plaats of plaatsen die een werknemer inneemt bij het reinigen, onderhouden of herstellen van technische apparatuur waarmee arbeid met vinylchloridemonomeer wordt verricht, worden alle maatregelen genomen die redelijkerwijs mogelijk zijn.
2. Indien ondanks de genomen maatregelen het voorkomen van de verontreiniging niet mogelijk is, wordt bij de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden een zodanige werkwijze toegepast en vindt een zodanige afzuiging of verversing van lucht plaats, dat de concentratie van vinylchloridemonomeer op de in het eerste lid bedoelde plaats of plaatsen zo gering mogelijk is. De verontreinigde lucht wordt op veilige wijze afgevoerd of onschadelijk gemaakt.

Artikel 4.33 Lijst met blootstellingsgegevens
Zolang een werknemer aan een bedrijf of inrichting verbonden is voor het verrichten van arbeid met vinylchloridemonomeer, wordt op een lijst aantekening gehouden van gegevens over de aard van die arbeid en over de duur van zijn blootstelling aan vinylchloridemonomeer. De gegevens worden de werknemer op diens verzoek ter inzage verstrekt. De lijst wordt ten minste dertig jaar bewaard.

Artikel 4.34 Persoonlijke beschermingsmiddelen
In de gevallen waarin de concentratie van vinylchloridemonomeer die zich in de lucht van een arbeidszone bevindt, gelijk is aan of hoger is dan een van de in artikel 4.31 genoemde waarden alsmede in de gevallen waarin tijdens werkzaamheden aan technische apparatuur waarmee arbeid met vinylchloridemonomeer wordt verricht, de concentratie daarvan gelijk is aan of hoger is dan 8 ppm gemiddeld over één uur, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld en gebruikt.

Artikel 4.35 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek
1. Iedere werknemer wordt, in aanvulling op artikel 24a van de wet, vóór de aanvang van de arbeid met vinylchloridemonomeer in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, dat gericht is op de gevaren voor de gezondheid, verbonden aan de blootstelling van vinylchloridemonomeer.
2. Zolang de blootstelling aan vinylchloridemonomeer duurt, worden de betrokken werknemers ten minste éénmaal in de twee jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid te ondergaan.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt plaats met inachtneming van de richtlijnen voor het geneeskundig toezicht op de werknemers, opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.
4. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd door een arbodienst, waarvan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
5. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en tot dertig jaar na de arbeid met vinylchloridemonomeer bewaard.
6. Aan de arbodienst wordt inzage gegeven in de gegevens die op de in artikel 4.33 bedoelde lijst zijn opgenomen.
7. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. De resultaten van het hernieuwde onderzoek treden in de plaats van het daaraan voorafgaande.

AFDELING 4 BENZEEN

Artikel 4.36 Benzeenverbod
1. Het gebruik van benzeen of van een product waarvan het gehalte aan benzeen meer dan 1 volume-procent bedraagt als oplos-, reinigings- of verdunningsmiddel is niet toegestaan, tenzij zulks geschiedt in een gesloten systeem of op een andere wijze waardoor in ten minste gelijke mate bescherming tegen blootstelling daaraan wordt geboden.
2. Indien van benzeen of van een product als bedoeld in het eerste lid gebruik wordt gemaakt anders dan als oplos-, reinigings- of verdunnings-middel, wordt dit zoveel mogelijk uitgevoerd in een gesloten systeem.
3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van tetrachloorkoolstof, pentachloorethaan en 1.1.2.2.-tetrachloorethaan alsmede ten aanzien van een product waarvan het gehalte aan een van de vorengenoemde stoffen meer dan 1 volume-procent bedraagt.
4. Voor zover het gebruik van benzeen, van tetrachloorkoolstof, pentachloorethaan en 1.1.2.2.-tetrachloorethaan op grond van dit artikel is toegestaan, is daarop afdeling 2 van dit hoofdstuk van toepassing.

AFDELING 5 ASBEST

§ 1 Definities

Artikel 4.37 Definitie asbest en crocidoliet
1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. asbest: stoffen die een of meer van de volgende vezelachtige silicaten bevatten:
1°. actinoliet (Cas-nummer 77536–66–4);
2°. amosiet (Cas-nummer 12172–73–5);
3°. anthofylliet (Cas-nummer 77536–67–5);
4°. chrysotiel (Cas-nummer 12001–29–5);
5°. tremoliet (Cas-nummer 77536–68–6);
b. crocidoliet: stoffen die het vezelachtige silicaat crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) bevatten;
c. asbesthoudende producten: producten die een of meer van de onder a genoemde vezelachtige silicaten bevatten;
d. crocidoliethoudende producten: producten die het onder b genoemde vezelachtige silicaat bevatten;
e. vezel: een deeltje dat langer is dan 5 micrometer, een breedte heeft van minder dan 3 micrometer en een lengte/breedteverhouding van meer dan 3/1.
§ 2 Verbodsbepalingen

Artikel 4.38 Spuitverbod
Het is verboden asbest of asbesthoudende producten en crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verspuiten.

Artikel 4.39 Crocidolietverbod
1. Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten te bewerken.
2. Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verwerken.
3. Het is verboden crocidoliet of crocidoliethoudende producten in voorraad te houden.

Artikel 4.40 Uitzonderingen op het crocidolietverbod
1. Artikel 4.39 geldt niet ten aanzien van:
a. het uitvoeren van laboratorium-onderzoek aan crocidoliet en crocidoliethoudende producten;
b. de opslag en verwerking van crocidoliethoudend afval.
2. Artikel 4.39, eerste lid, geldt niet ten aanzien van:
a. het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan crocidoliet en crocidoliethoudende producten;
b. het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van crocidoliet of crocidoliethoudende producten hieruit.
3. Artikel 4.39, derde lid, geldt niet ten aanzien van het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van crocidoliet en crocidoliethoudende producten.
4. Op de in het eerste lid, de in het tweede lid, onder a, en de in het derde lid omschreven werkzaamheden is paragraaf 6 van deze afdeling van toepassing.
5. Op de in het tweede lid, onder b, omschreven werkzaamheden is paragraaf 5 van deze afdeling van toepassing.

Artikel 4.41 Asbestverbod
1. Het is verboden asbest of asbesthoudende producten te bewerken.
2. Het is verboden asbest of asbesthoudende producten te verwerken.
3. Het is verboden asbest of asbesthoudende producten in voorraad te houden.

Artikel 4.42 Uitzonderingen op het asbestverbod
1. Artikel 4.41 geldt niet ten aanzien van:
a. het monteren, vervaardigen en in voorraad houden van asbest-bevattende frictiematerialen voor zover deze handelingen betrekking hebben op:
1°. de in de artikelen 2, tweede lid, 4 en 5 van het Besluit asbestvrije frictiematerialen Wet milieugevaarlijke stoffen omschreven situaties;
2°. motorrijtuigen met een toegelaten massa groter dan 3500 kilogram;
3°. motorrijtuigen met een toegelaten snelheid lager dan 50 kilometer per uur;
b. het uitvoeren van laboratorium-onderzoek aan asbest en asbest-houdende producten;
c. de opslag en verwerking van asbesthoudend afval;
d. het gebruiken, vullen en in voorraad houden van asbesthoudende cylinders voor de opslag van acetyleengas die vóór 1 juli 1993 in het verkeer zijn gebracht.
2. Artikel 4.41, eerste lid, geldt niet ten aanzien van:
a. het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden aan asbest en asbesthoudende producten;
b. het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en het verwijderen van asbest of asbest-houdende producten hieruit.
3. Artikel 4.41, derde lid, geldt niet ten aanzien van het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van asbest en asbesthoudende producten.
4. Op de in het eerste lid, het tweede lid, onder a, en het derde lid omschreven werkzaamheden zijn de paragrafen 3 en 4 van deze afdeling van toepassing.
5. Op de in het tweede lid, onder b, omschreven werkzaamheden is paragraaf 5 van deze afdeling van toepassing. Voor zover bij categorieën van werkzaamheden als bedoeld in de vorige volzin, het blootstellings-niveau het actieniveau, bedoeld in artikel 4.44, niet overschrijdt, worden bij ministeriële regeling die categorieën aangewezen, als werkzaamheden, waarop een of meer bepalingen van paragraaf 5 van deze afdeling niet van toepassing zijn, indien wordt voldaan aan bij die regeling gestelde voorschriften.

§ 3 Voorschriften voor het werken met asbest en asbesthoudende producten

Artikel 4.43 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen
1. Bij arbeid waarbij gevaar voor blootstelling van werknemers aan asbeststof bestaat wordt in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde de gevaren voor de werknemers te kunnen bepalen.
2. De beoordeling wordt, in aanvulling op artikel 4 van de wet, herzien indien er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling onjuist is.
3. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel kenbaar te maken over een beoordeling en over de resultaten daarvan.

Artikel 4.44 Gevolgen beoordeling
De voorschriften van deze paragraaf zijn van toepassing, indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht, waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, lager is dan een van de volgende actieniveaus:
a. 0,10 vezel per kubieke centimeter, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur;
b. een gecumuleerde dosis van 6,00 vezeldagen per kubieke centimeter, berekend of gemeten over een periode van drie maanden.

Artikel 4.45 Voorkomen of beperken van blootstelling
1. De concentratie van asbeststof in de lucht wordt zo laag mogelijk gehouden.
2. Ter naleving van het eerste lid worden de volgende maatregelen genomen:
a. de hoeveelheid asbest of asbesthoudende producten die in ieder afzonderlijk geval wordt gebruikt, wordt beperkt tot de kleinste hoeveelheid die redelijkerwijs mogelijk is;
b. het vrijkomen van asbeststof in de lucht wordt voorkomen; indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, wordt het stof zo dicht mogelijk bij de emissiebron verwijderd;
c. het aantal werknemers dat aan asbeststof wordt of kan worden blootgesteld is zo klein mogelijk;
d. gebouwen, installaties en uitrustingen die dienen voor het bewerken of het verwerken van asbest of van asbesthoudende producten worden zoveel mogelijk vrij van stof gehouden;
e. asbest als grondstof wordt opgeborgen en vervoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking;
f. afvalstoffen, ontstaan als gevolg van het bewerken of verwerken van asbest of van asbesthoudende producten, worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd in een daartoe geschikte en gesloten verpakking, voorzien van een etiket met de duidelijke en goed leesbare vermelding dat de inhoud daarvan asbest bevat;
g. bij het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaamheden worden geen elektrisch of pneumatisch aangedreven verspanende werktuigen met een toerental hoger dan 100 omwentelingen per minuut of met een lineaire zaagsnelheid groter dan 25 meter per minuut gebruikt.

Artikel 4.46 Grenswaarde
1. De concentratie van asbeststof in de lucht mag de grenswaarde van 0,30 vezel per kubieke centimeter, vastgesteld, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur, niet overschrijden.
2. Bij overschrijding van de in het eerste lid genoemde grenswaarde worden zo spoedig mogelijk doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde. Nadat de maatregelen zijn genomen wordt de concentratie gemeten overeenkomstig artikel 4.50, tweede lid. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de in de eerste volzin bedoelde maatregelen kenbaar te maken. Hen wordt vervolgens kennis gegeven van de resultaten van de metingen.
3. Zolang de in het tweede lid bedoelde maatregelen om de concentratie terug te brengen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid op de betreffende arbeidsplaats alleen worden voortgezet indien de betrokken werknemers doeltreffend zijn beschermd tegen blootstelling aan asbeststof.
4. Wanneer de blootstelling van de werknemers aan asbeststof redelijkerwijs niet met andere middelen kan worden beperkt dan met behulp van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet bij voortduring op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor iedere werknemer tot het strikt noodzakelijke beperkt.

Artikel 4.47 Gevallen waarin overschrijding grenswaarde kan worden verwacht
1. Indien, gelet op de aard van de werkzaamheden, overschrijding van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde kan worden verwacht en technische maatregelen ter beperking van de blootstelling van de werknemers redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, mag tot het verrichten van deze werkzaamheden slechts worden overgegaan, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers en de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers de gelegenheid is gegeven een oordeel over die maatregelen te geven.
2. Tot de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, behoren in ieder geval:
a. het ter beschikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen, waarbij de duur van het dragen daarvan tot het strikt noodzakelijke wordt beperkt;
b. het aanbrengen van waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde, ter aanduiding dat een overschrijding van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde kan worden verwacht.

§ 4 Aanvullende voorschriften voor het werken met asbest en asbest-houdende producten

Artikel 4.48 Schakelbepaling
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.43, eerste en tweede lid, blijkt dat de concentratie van asbeststof in de lucht waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, gelijk is aan of hoger is dan de beide in artikel 4.44 genoemde actieniveaus, gelden naast de voorschriften van paragraaf 3, tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 4.49 Melding
1. Aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet wordt schriftelijk gemeld:
a. de soorten asbest of asbesthoudende producten alsmede de hoeveelheden van ieder van deze soorten of producten die worden gebruikt, bewerkt of verwerkt;
b. de werkzaamheden die met asbest of asbesthoudende producten worden verricht alsmede de werkmethoden;
c. de vervaardigde producten.
2. Indien het voornemen bestaat om in de gegevens, bedoeld in het eerste lid, belangrijke wijziging aan te brengen, wordt dit voornemen schriftelijk gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
3. De op grond van het eerste en tweede lid gemelde gegevens worden ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

Artikel 4.50 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten
1. De concentratie van asbeststof in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld wordt, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, ten minste éénmaal in de drie maanden door middel van het nemen van monsters gemeten en voorts telkens wanneer zich een verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling voordoet. Deze frequentie mag worden teruggebracht tot éénmaal per jaar, indien er geen verandering in de werkmethoden en de omstandigheden van de blootstelling heeft plaatsgevonden en uit de twee opeenvolgende voorafgaande metingen is gebleken dat de concentratie van asbeststof in de lucht niet meer bedroeg dan de helft van de in artikel 4.46 genoemde grenswaarde.
2. De metingen en monsterneming worden uitgevoerd volgens een bij ministeriële regeling vast te stellen methode of wel een andere methode, indien deze gelijkwaardige resultaten oplevert.
3. De resultaten van de op grond van het eerste lid uitgevoerde metingen worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
4. De metingen, bedoeld in het eerste lid, worden regelmatig volgens een tevoren opgesteld plan uitgevoerd, waarbij de monsterneming representatief is voor de blootstelling van de werknemers aan asbeststof. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de wijze van monsterneming kenbaar te maken.
5. Indien werknemers op een zelfde plaats identieke of gelijksoortige taken verrichten en dientengevolge aan dezelfde gevaren worden blootgesteld, mag de monsterneming voor deze werknemers op groepsbasis worden uitgevoerd.
6. De monsterneming wordt zodanig uitgevoerd dat hetzij door meting hetzij door berekening, gewogen in de tijd, de blootstelling van werknemers aan asbeststof kan worden vastgesteld die representatief is voor een referentieperiode van 8 uur.
7. Het nemen van monsters wordt uitgevoerd door personeel dat de daartoe vereiste geschiktheid bezit. De daarop volgende monsteranalyse wordt uitgevoerd in laboratoria die adequaat toegerust zijn voor deze analyse alsmede ervaring hebben met de vereiste identificatietechnieken.

Artikel 4.51 Hygiënische beschermingsmaatregelen
1. De plaatsen waar arbeid met asbest of asbesthoudende producten wordt verricht, worden duidelijk afgebakend en gemarkeerd door waarschuwingsborden die voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde. Alleen werknemers die beroepshalve of uit hoofde van hun functie deze plaatsen moeten betreden, mogen daar worden toegelaten.
2. Zones zijn ingericht waar de werknemers zonder gevaar voor besmetting door asbeststof kunnen eten en drinken.
3. Werkkleding die door de werknemers bij de arbeid wordt gedragen wordt aan de werknemers ter beschikking gesteld. Deze kleding voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8.
4. In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.
5. De werkkleding mag uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting worden gebracht indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen in daartoe adequaat uitgeruste wasserijen. In dat geval wordt de werkkleding in een daartoe geschikte en gesloten verpakking vervoerd.
6. In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.
7. Wanneer beschermende uitrusting wordt verstrekt, wordt deze op een daartoe aangewezen plaats bewaard en na ieder gebruik gecontroleerd en gereinigd. Defecte uitrusting mag niet worden gebruikt.

Artikel 4.52 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek
1. Vóór de aanvang van de blootstelling aan asbeststof worden de betrokken werknemers, in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan dat gericht is op de gevaren voor de gezondheid verbonden aan de blootstelling.
2. Zolang de blootstelling aan asbeststof duurt, worden de betrokken werknemers ten minste éénmaal in de drie jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid te ondergaan.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, omvat in ieder geval een specifiek onderzoek van de borstkas en wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een geldig certificaat arbodienst is afgegeven.
4. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd.
5. Aan de arbodienst wordt inzage gegeven in de gegevens die in het in artikel 4.53 bedoelde register zijn vermeld.
6. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek opnieuw uitgevoerd. Het resultaat van het hernieuwde arbeidsgezondheidskundig onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.
7. Indien het resultaat van het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade voor de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan asbeststof te voorkomen.

Artikel 4.53 Registratie
1. Van iedere werknemer die in verband met de arbeid wordt blootgesteld aan asbeststof wordt aantekening gehouden in een register, waarbij de aard en de duur van de arbeid alsmede de mate van de blootstelling worden vermeld.
2. Iedere werknemer wordt in kennis gesteld van zijn persoonlijke gegevens in het register.
3. De gegevens in het register worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
4. De registers, bedoeld in het eerste lid, en in artikel 4.52, vierde lid, worden ten minste dertig jaar na het einde van de blootstelling aan asbest of asbesthoudende producten bewaard.

§ 5 Bijzondere bepalingen inzake het slopen van asbest, asbesthoudende producten, crocidoliet en crocidoliethoudende producten

Artikel 4.54 Slopen asbest en crocidoliet
1. Op het slopen van gebouwen, constructies, apparaten, installaties en transportmiddelen waarin asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten is respectievelijk zijn verwerkt en bij het verwijderen van voornoemde stoffen of producten hieruit, zijn, met uitsluiting van de overige voorschriften van de paragrafen 3 en 4, de artikelen 4.45, eerste en tweede lid, onder b, c, d, f en g, 4.51, 4.52 en 4.53 van overeenkomstige toepassing alsmede de artikelen 4.46 en 4.47, met dien verstande dat voor de toepassing van beide laatstgenoemde artikelen ten aanzien van crocidoliet de in artikel 4.56, eerste lid, onder a, genoemde grenswaarde geldt.
2. Voor de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden gelden bovendien de volgende bijzondere voorschriften:
a. voordat met de werkzaamheden wordt begonnen zijn de locatie, de datum en het tijdstip waarop de werkzaamheden zullen worden verricht, tijdig gemeld aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet;
b. de werkzaamheden worden verricht door of onder toezicht van een persoon, die in het bezit is van een diploma van een opleiding die door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling is gecertificeerd, dan wel in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling;
c. voordat met de werkzaamheden wordt begonnen wordt een schriftelijk werkplan opgesteld, dat doeltreffende maatregelen bevat ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers.
3. Een opleiding als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag gecertificeerd, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. De tweede volzin is van toepassing.
4. Een opleiding kan het certificaat als bedoeld in het tweede lid, onder b, worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onder b, kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
5. Voor de afgifte van certificaten als bedoeld in het tweede lid, is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
6. Het diploma of het certificaat van vakbekwaamheid en het werkplan zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.

Artikel 4.55 Werkplan
1. Het in artikel 4.54, tweede lid, onder c, bedoelde werkplan bevat:
a. de maatregelen genoemd in artikel 4.47, tweede lid, alsmede, voor zover zulks redelijkerwijs uitvoerbaar is, de maatregel om eerst asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten te verwijderen alvorens andere slooptechnieken toe te passen;
b. de maatregelen, bedoeld in artikel 4.45, eerste en tweede lid, onder b, c, d, f en g en artikel 4.51;
c. de voorzieningen die worden getroffen om de plaats waar de werkzaamheden worden verricht af te schermen van de overige ruimten;
d. de maatregel om metingen te verrichten overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.50, tweede lid, en om monsters te nemen overeenkomstig artikel 4.50, zevende lid, nadat de ruimte is gereinigd, teneinde vast te stellen of de concentratie van asbeststof in de lucht niet hoger is dan 1/20 van de in artikel 4.46, eerste lid, genoemde grenswaarde dan wel of de concentratie van crocidolietstof in de lucht niet hoger is dan 1/20 van de in artikel 4.56, eerste lid, onder a, genoemde grenswaarde;
e. een beschrijving van de aard, duur en plaats van de werkzaamheden alsmede van de werkmethode;
f. een beschrijving van de werktuigen, machines, toestellen en overige hulpmiddelen die bij de werkzaamheden worden gebruikt;
g. de naam van de in artikel 4.54, tweede lid, onder b, bedoelde persoon.
2. Het slopen of het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten dan wel van crocidoliet of van crocidoliethoudende producten wordt volgens het in het eerste lid bedoelde werkplan uitgevoerd.

§ 6 Bijzondere bepalingen inzake crocidoliet en crocidoliethoudende producten

Artikel 4.56 Crocidoliet
1. Op het uitvoeren van laboratorium-onderzoek, het maken van aanboringen of het uitvoeren van reparatie- of onderhoudswerkzaam-heden aan en het ten behoeve van doorvoer naar een andere EER-lid-staat in voorraad houden van crocidoliet en crocidoliethoudende producten alsmede op de opslag en verwerking van crocidoliethoudend afval zijn de voorschriften van paragraaf 3, met uitzondering van artikel 4.44, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 4.46 en 4.47 de in dit artikellid onder a genoemde grenswaarde geldt. Op de in de eerste volzin omschreven werkzaamheden zijn bovendien de volgende bijzondere voorschriften van toepassing:
a. de concentratie van crocidolietstof in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, mag de grenswaarde van 0,1 vezel per kubieke centimeter, vastgesteld, berekend of gemeten over een referentieperiode van acht uur niet overschrijden;
b. de vrijgekomen crocidoliethoudende materialen mogen niet worden opgeslagen te zamen met crocidolietvrije materialen en worden zo spoedig mogelijk verzameld en afgevoerd overeenkomstig artikel 4.45, tweede lid, onder f.
2. Indien bij het uitvoeren van de in het eerste lid omschreven werkzaamheden, crocidoliet of crocidoliethoudende producten wordt respectievelijk worden gesloopt of verwijderd, is naast deze paragraaf ook paragraaf 5 van toepassing.

§ 7 Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht

Artikel 4.57 Voorlichting en onderricht
1. Aan werknemers die arbeid verrichten waarbij gevaar voor blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof bestaat, wordt overeenkomstig een schriftelijk plan doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over:
a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid van blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof;
b. de noodzaak van het toezicht op het asbestgehalte of crocidolietgehalte in de lucht en de daarvoor geldende grenswaarden;
c. de maatregelen inzake de persoonlijke en werkhygiëne;
d. de maatregelen om de blootstelling aan asbeststof of crocidolietstof zo laag mogelijk te houden.
2. Aan werknemers die asbest of asbesthoudende producten dan wel crocidoliet of crocidoliethoudende producten slopen of verwijderen wordt, in aanvulling op het eerste lid, overeenkomstig een schriftelijk plan, doeltreffende voorlichting en doeltreffend onderricht gegeven over de aan voornoemde werkzaamheden verbonden gevaren voor de gezondheid en over de wijze waarop die gevaren zoveel mogelijk kunnen worden beperkt.

AFDELING 6 SPECIFIEKE GEZONDHEIDSSCHADELIJKE STOFFEN

Artikel 4.58 Propaansultonverbod
1. Het is verboden propaansulton (CAS-nummer 1120–71–4) te vervaardigen of te gebruiken.
2. Het is verboden propaansulton, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.

Artikel 4.59 Specifieke stoffenverbod
1. Het is verboden de volgende stoffen te vervaardigen of te gebruiken:
a. 2-naftylamine en de zouten daarvan (CAS-nummer 91–59–8);
b. 4-aminodifenyl en de zouten daarvan (CAS-nummer 92–67–1);
c. benzidine en de zouten daarvan (CAS-nummer 92–87–5);
d. 4-nitrodifenyl (CAS-nummer 92–93–3).
2. Het is verboden de in het eerste lid genoemde stoffen, anders dan ten behoeve van doorvoer, in voorraad te houden.
3. De in het eerste en tweede lid vervatte verboden zijn niet van toepassing, indien de stoffen in een mengsel of oplossing aanwezig zijn in een concentratie die kleiner is dan 0,1 gewichtsprocent.

Artikel 4.60 Zandsteenverbod
1. Het is verboden zandsteen te bewerken of te verwerken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. op het bewerken of verwerken van zandsteen indien dit noodzakelijk is voor het behoud van monumenten als bedoeld in de Monumentenwet 1988;
b. op het demonteren van zandsteen of zandsteendelen uit gebouwen, constructies of installaties, en
c. op het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met zandsteen.
3. De in het tweede lid, onder a en b, bedoelde werkzaamheden worden verricht door een bedrijf of inrichting, dat is gecertificeerd door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling en dat over een zodanige deskundigheid beschikt, dat het bewerken of verwerken van zandsteen op een verantwoorde wijze wordt uitgevoerd.
4. Een certificaat als bedoeld in het derde lid, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven. Het certificaat kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan dit artikel.
5. Voor de afgifte van een certificaat is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
6. Het certificaat is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
7. Het is verboden zandsteen in voorraad te houden.
8. Het zevende lid is niet van toepassing met betrekking tot:
a. het in voorraad houden van zandsteen ten behoeve van de in het tweede lid, onder a, bedoelde werkzaamheden;
b. de doorvoer van zandsteen;
c. voorwerpen, welke geheel of ten dele uit zandsteen bestaan en welke voor hun bestemming gereed en volledig afgewerkt zijn.
9. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel.

Artikel 4.61 Zandstraalverbod
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. stralen: het met grote snelheid treffen van een voorwerp met korrels ten einde dat voorwerp te reinigen of te bewerken, met uitzondering van die bewerkingen waardoor een laag materiaal op het voorwerp wordt aangebracht;
b. ontzanden: het stralen van een gietstuk ten einde dit te ontdoen van aanhangend vormzand.
2. Het is verboden te stralen met een stof die aan kwarts of een andere vorm van vrij kristallijn siliciumdioxyde meer dan 1% bevat.
3. Het ontzanden mag slechts plaatsvinden in voor dat doel bestemde gesloten toestellen of ruimten.
4. Het bij het ontzanden ontstane stof moet op doelmatige wijze worden afgezogen, uit de luchtstroom afgescheiden en verzameld.
5. De bij het ontzanden afgezogen lucht mag niet worden afgevoerd naar een ruimte waarin personen moeten verblijven.

Artikel 4.62 Toepasselijkheid
Voor zover de werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 4.59, eerste en tweede lid, en 4.60, eerste en zevende lid, zijn toegestaan, is daarop afdeling 2 van dit hoofdstuk van toepassing.

AFDELING 7 LOOD EN LOODWIT

§ 1 Lood

Artikel 4.63 Definitie lood
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze afdeling bepaalde wordt onder lood verstaan: metallisch lood en zijn ionverbindingen.
2. Onder lood wordt niet verstaan: loodalkylen.

Artikel 4.64 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, beoordelen
1. Bij arbeid waarbij gevaar voor blootstelling van werknemers aan lood bestaat, worden, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde het gevaar voor de werknemers te bepalen.
2. De beoordeling wordt, in aanvulling op artikel 4 van de wet, herzien, indien er redenen zijn om aan te nemen dat de uitgevoerde beoordeling onjuist is.
3. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers, wordt de gelegenheid gegeven een oordeel te geven over een beoordeling en over de resultaten daarvan.

Artikel 4.65 Eerste actieniveau loodgehalte in het bloed
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.64, eerste en tweede lid, blijkt, dat het loodgehalte in het bloed van enige blootgestelde werknemer hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde eerste actieniveau met betrekking tot het loodgehalte in het bloed, worden, in aanvulling op artikel 24a van de wet, de werknemers, zo vaak als nodig is, in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan dat gericht is op het beperken van de gevaren voor de gezondheid verbonden aan de blootstelling aan lood. Artikel 4.74 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.66 Tweede actieniveau loodgehalte in het bloed, actieniveau concentratie van lood in de lucht
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.64, eerste en tweede lid, blijkt dat:
a. het loodgehalte in het bloed van enige blootgestelde werknemer hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde tweede actieniveau met betrekking tot het loodgehalte in het bloed, of
b. de concentratie van lood in de lucht waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde actieniveau met betrekking tot de concentratie van lood in de lucht, zijn de artikelen 4.67 tot en met 4.76 van toepassing.

Artikel 4.67 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie, meten
1. De concentratie van lood in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld wordt, in het kader van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, ten minste om de drie maanden gemeten. Deze frequentie mag in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen worden teruggebracht tot éénmaal per jaar.
2. De metingen, bedoeld in het eerste lid, zijn representatief voor de blootstelling van de werknemers aan lood. Zij worden uitgevoerd door het nemen van een of meer luchtmonsters en wel op een zodanige wijze, dat de vermoedelijke maximale blootstelling van de werknemers aan lood kan worden beoordeeld. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel te geven over de wijze van monsterneming.
3. Indien werknemers op een zelfde plaats identieke of gelijksoortige taken verrichten en dientengevolge aan dezelfde gevaren worden blootgesteld, mag de monsterneming voor deze werknemers op groepsbasis worden uitgevoerd met dien verstande, dat in dat geval voor ten minste een op de tien werknemers een luchtmonster wordt genomen.
4. Bij de eerste meting, nadat is geconstateerd, dat een van de in artikel 4.66 bedoelde actieniveaus is overschreden, bedraagt de totale duur van de monsterneming ten minste 4 uur. De totale duur van de monsterneming mag voorts niet minder dan 4 uur bedragen, indien de voorafgaande meting heeft geresulteerd in waarden met betrekking tot de concentratie van lood in de lucht, die hoger zijn dan die welke eerder zijn verkregen.
5. Bij ministeriële regeling worden de technische specificaties van de apparatuur met behulp waarvan de in dit artikel bedoelde metingen worden uitgevoerd, vastgesteld alsmede regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de luchtmonsters worden geanalyseerd.

Artikel 4.68 Luchtgrenswaarde
1. De concentratie van lood in de lucht waaraan de werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, mag de bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde grenswaarde niet overschrijden. Bij die regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de voorgaande volzin.
2. Bij overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarde worden zo spoedig mogelijk doeltreffende maatregelen genomen om de concentratie terug te brengen tot beneden die waarde. De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt de gelegenheid gegeven een oordeel over de maatregelen te geven. Nadat de maatregelen zijn genomen wordt de concentratie gemeten overeenkomstig artikel 4.67.
3. Zolang de in het tweede lid bedoelde maatregelen nog niet volledig ten uitvoer zijn gelegd of niet tot een doeltreffende bescherming leiden, mag de arbeid op de desbetreffende arbeidsplaats alleen worden voortgezet, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers. Het tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.
4. Wanneer de blootstelling van de werknemers aan lood redelijkerwijs niet met andere middelen kan worden beperkt dan met behulp van persoonlijke beschermingsmiddelen, mag dit niet blijvend op deze wijze geschieden en wordt de duur van het dragen daarvan voor iedere werknemer tot het strikt noodzakelijke beperkt.
5. Indien bij bepaalde werkzaamheden overschrijding van de in het eerste lid bedoelde waarde kan worden verwacht en technische maatregelen ter beperking van de blootstelling van de werknemers redelijkerwijs niet uitvoerbaar zijn, mag tot het verrichten van deze werkzaamheden slechts worden overgegaan, indien doeltreffende maatregelen zijn genomen ter bescherming van de betrokken werknemers en de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers de gelegenheid is gegeven een oordeel over die maatregelen te geven.
6. Bij incidenten die kunnen leiden tot een aanzienlijke toename van de blootstelling van werknemers aan lood, worden de werknemers onverwijld van de desbetreffende arbeidsplaats verwijderd. Slechts de werknemers, belast met het uitvoeren van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden, mogen met gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen de desbetreffende zone betreden.

Artikel 4.69 Registratie
De resultaten van de op grond van de artikelen 4.67 en 4.68 uitgevoerde metingen van de concentratie van lood in de lucht worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste tien jaar na beëindiging van diens blootstelling aan lood bewaard. Zij worden, voorzien van een toelichting, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

Artikel 4.70 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek
1. De werknemers worden, in aanvulling op artikel 24a van de wet, vóór of bij de aanvang van de blootstelling aan lood in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan, dat gericht is op het beperken van de gevaren voor de gezondheid die aan de blootstelling zijn verbonden. Dit arbeidsgezondheidskundig onderzoek omvat onder meer een meting van het loodgehalte in het bloed.
2. Indien de werknemer gedurende minder dan een maand gevaar van hoge blootstelling loopt, mag de meting van het loodgehalte in het bloed worden vervangen door de meting van het delta-aminolevulinezuur-gehalte in de urine (ALAU).
3. De werknemers worden na de aanvang van de blootstelling aan lood ten minste éénmaal per jaar opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in het eerste lid te ondergaan, met dien verstande dat de gelegenheid tot meting van het loodgehalte in het bloed ten minste tweemaal per jaar wordt gegeven. De frequentie waarmee de gelegenheid tot meting van het loodgehalte in het bloed wordt gegeven, mag in bij ministeriële regeling bepaalde gevallen worden teruggebracht tot éénmaal per jaar.
4. Bij overschrijding van de in artikel 4.68 bedoelde waarde wordt de werknemers onverwijld de gelegenheid gegeven tot meting van het loodgehalte in het bloed, indien de dienst, bedoeld in artikel 4.74, zulks noodzakelijk oordeelt.
5. Bij ministeriële regeling worden de methoden vastgesteld, volgens welke het in dit artikel bedoelde loodgehalte in het bloed en het ALAU worden gemeten.

Artikel 4.71 Derde actieniveau
1. Indien uit een overeenkomstig artikel 4.70 uitgevoerde meting van het loodgehalte in het bloed van een werknemer blijkt, dat dit gehalte hoger is dan het bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde derde actieniveau, doch lager dan de in artikel 4.72 bedoelde waarde, wordt de betrokken werknemer zo spoedig mogelijk in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid te ondergaan, tenzij uit een nieuwe meting van het loodgehalte in het bloed, die binnen een maand na de eerdere meting wordt verricht overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.70, vijfde lid, blijkt dat het derde actieniveau niet meer wordt overschreden.
2. Indien het resultaat van het in het eerste lid bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade aan de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan lood te voorkomen.
3. De betrokken werknemer wordt voorts met kortere tussenpozen dan in artikel 4.70, derde lid, is voorgeschreven, opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid te ondergaan, totdat het loodgehalte in zijn bloed lager is dan het in het eerste lid bedoelde actieniveau.

Artikel 4.72 Bloedgrenswaarde
1. Indien uit een overeenkomstig artikel 4.70 of artikel 4.71 uitgevoerde meting van het loodgehalte in het bloed van een werknemer blijkt, dat dit gehalte de bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde grenswaarde overschrijdt, worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om het loodgehalte terug te brengen tot beneden die waarde.
2. De betrokken werknemer wordt binnen drie maanden na die meting opnieuw de gelegenheid gegeven tot meting van het loodgehalte in zijn bloed. Deze meting wordt uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 4.70, vijfde lid.
3. Indien uit de in het tweede lid bedoelde meting blijkt, dat de in het eerste lid bedoelde waarde nog steeds wordt overschreden, mag de betrokken werknemer bij zijn arbeid slechts aan lood worden blootgesteld, indien deze blootstelling plaatsvindt op een andere arbeidsplaats, waar het blootstellingsgevaar minder groot is dan op zijn eerdere arbeidsplaats.
4. De betrokken werknemer wordt voorts met kortere tussenpozen dan in artikel 4.70, derde lid, is voorgeschreven opnieuw in de gelegenheid gesteld om een arbeidsgezondheidskundig onderzoek als bedoeld in artikel 4.70, eerste lid te ondergaan.
5. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer worden de in dit artikel bedoelde metingen van het loodgehalte in het bloed opnieuw beoordeeld. Deze beoordeling treedt in de plaats van de daaraan voorafgaande.

Artikel 4.73 ALAU-grenswaarde
Indien op grond van artikel 4.70, tweede lid, de meting van het loodgehalte in het bloed is vervangen door de meting van het ALAU en dit gehalte de bij ministeriële regeling daarvoor vastgestelde grenswaarde overschrijdt, worden onverwijld doeltreffende maatregelen genomen om het ALAU terug te brengen tot beneden die waarde.

Artikel 4.74 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek, arbodienst
1. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek en de metingen van het loodgehalte in het bloed, bedoeld in de artikelen 4.70, 4.71 en 4.72 worden uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
2. Aan de dienst worden alle gegevens ter beschikking gesteld die deze nodig heeft voor de beoordeling van de blootstelling van de werknemers aan lood, met inbegrip van de resultaten van de metingen van de concentratie van lood in de lucht.
3. De dienst wordt in de gelegenheid gesteld om te adviseren over de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.68, derde en vijfde lid, 4.71, tweede lid, en 4.72, eerste en derde lid.
4. Telkens wanneer op grond van de artikelen 4.70, 4.71 en 4.72 een arbeidsgezondheidskundig onderzoek of een meting van het loodgehalte in het bloed is uitgevoerd, wordt de betrokken werknemer in kennis gesteld van de resultaten daarvan alsmede van de betekenis van deze resultaten.
5. De resultaten van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek en de metingen van het loodgehalte in het bloed worden in passende vorm geregistreerd en voor iedere werknemer tot ten minste tien jaar na beëindiging van diens blootstelling aan lood bewaard. De resultaten van de metingen van het loodgehalte in het bloed en van het ALAU, bedoeld in de artikelen 4.70, 4.71 en 4.72, worden, voorzien van een toelichting, in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm, ter kennis gebracht van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

Artikel 4.75 Eten en drinken
1. Zones zijn ingericht, waar de werknemers zonder gevaar voor besmetting door lood kunnen eten en drinken.
2. Op zeer warme arbeidsplaatsen wordt drinkwater of een andere alcoholvrije drank aan de werknemers ter beschikking gesteld, en wel op zodanige wijze, dat daarbij geen besmetting door lood kan plaatsvinden.

Artikel 4.76 Hygiënische beschermingsmaatregelen
1. Werkkleding die door de werknemers bij de arbeid wordt gedragen, wordt aan de werknemers ter beschikking gesteld. Deze kleding voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8.
2. In aanvulling op artikel 3.22 wordt de werkkleding op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding.
3. De werkkleding mag uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting worden gebracht, indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen in daartoe adequaat uitgeruste wasserijen. In dat geval wordt de werkkleding in een gesloten verpakking vervoerd.
4. In aanvulling op artikel 3.23 zijn voor de werknemers doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar, indien de arbeid in een stoffige atmosfeer wordt verricht.

Artikel 4.77 Voorlichting
Indien uit de beoordeling, bedoeld in artikel 4.64, eerste en tweede lid, blijkt, dat:
a. de concentratie van lood in de lucht, waaraan werknemers in verband met de arbeid worden blootgesteld, hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde eerste actieniveau met betrekking tot de concentratie van lood in de lucht, of
b. het loodgehalte in het bloed van enige blootgestelde werknemer hoger is dan het bij ministeriële regeling vastgestelde eerste actieniveau met betrekking tot het loodgehalte in het bloed, wordt doeltreffende voorlichting gegeven over:
1°. de mogelijke gevaren van blootstelling aan lood voor de gezondheid, met inbegrip van de mogelijke gevaren voor de foetus en voor zuigelingen die borstvoeding krijgen;
2°. de noodzaak van het toezicht op het loodgehalte in de lucht en de daarvoor geldende grenswaarden;
3°. de noodzaak van de meting van het loodgehalte in het bloed en van het ALAU en de daarvoor geldende grenswaarde;
4°. de maatregelen inzake de persoonlijke en werkhygiëne;
5°. de maatregelen om de blootstelling aan lood zo laag mogelijk te houden.

§ 2 Loodwit

Artikel 4.78 Loodwitverbod
1. In afwijking van paragraaf 1 van deze afdeling is het verboden om loodwit, loodsulfaat of producten die een van deze stoffen als bestanddeel bevatten, te gebruiken bij het schilderen van binnenwerk van gebouwen of vaartuigen.
2. Als stof in de zin van het eerste lid wordt niet beschouwd het loodsulfaat, dat bij de bereiding van chroomaatgeel is medegeprecipiteerd.

Artikel 4.79 Schriftelijke voorlichting
Aan werknemers die met loodhoudende materialen of producten schilderwerk verrichten, dat niet op grond van artikel 4.78 is verboden, wordt, in aanvulling op artikel 4.77, schriftelijk en adequaat voorlichtingsmateriaal verschaft over de bij die werkzaamheden in acht te nemen voorzorgsmaatregelen.

Artikel 4.80 Wasgelegenheden en doucheruimten
In afwijking van artikel 4.76, vierde lid, zijn voor de werknemers die werkzaamheden verrichten, bestaande uit het aanbrengen of verwijderen van loodhoudende materialen of producten, doelmatige wasgelegenheden en doucheruimten beschikbaar.

Artikel 4.81 Uitzondering
Deze paragraaf is niet van toepassing op verven waarvan het pigment in de droge stof ten hoogste 2 gewichtsprocenten aan lood bevat.

AFDELING 8 FOSFORLUCIFERS

Artikel 4.82 Definitie
Onder fosforlucifers wordt verstaan: lucifers waarin witte fosfor (CAS-nummer 12185-10-3) voorkomt.

Artikel 4.83 Fosforlucifersverbod
1. Het is verboden fosforlucifers te vervaardigen.
2. Het is verboden fosforlucifers in voorraad te houden, anders dan ten behoeve van doorvoer.

AFDELING 9 BIOLOGISCHE AGENTIA

§ 1 Definities en toepasselijkheid

Artikel 4.84 Biologisch agentia, celculturen en micro-organismen
1. De afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op biologische agentia.
2. In deze afdeling wordt verstaan onder:
a. biologische agentia: al dan niet genetisch gemodificeerde celculturen, menselijke endoparasieten en micro-organismen;
b. celcultuur: het kunstmatig kweken van cellen van meercellige organismen;
c. micro-organisme: een cellulaire of niet-cellulaire microbiologische entiteit met het vermogen tot vermenigvuldiging of tot overbrenging van genetisch materiaal;
d. richtlijn: Richtlijn nr. 90/679/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEG L 374).
3. Voor de toepassing van deze afdeling worden biologische agentia in de volgende categorieën onderscheiden:
a. categorie 1: een agens waarvan het onwaarschijnlijk is dat het bij de mens ziekten zal veroorzaken;
b. categorie 2: een agens dat bij mensen een ziekte kan veroorzaken en een gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kan opleveren, maar waarvan het onwaarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat;
c. categorie 3: een agens dat bij mensen een ernstige ziekte kan veroorzaken en een groot gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers kan opleveren en waarvan het waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe of behandeling bestaat;
d. categorie 4: een agens dat bij mensen ziekten veroorzaakt en een groot gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers oplevert en waarvan het zeer waarschijnlijk is dat het zich onder de bevolking verspreidt, terwijl geen effectieve profylaxe of behandeling bestaat.
4. In deze afdeling wordt uitgegaan van de categorie-indeling van biologische agentia zoals vastgesteld in bijlage III bij de richtlijn.

§ 2 Inventarisatie en evaluatie en gevolgen categorie-indeling

Artikel 4.85 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie
Indien een werknemer gerede kans loopt aan een of meer specifiek bij zijn arbeid voorkomende of naar verwachting voorkomende biologische agentia te worden blootgesteld, wordt, in het kader van de in artikel 4 van de wet bedoelde inventarisatie en evaluatie, de aard, de mate en de duur van de blootstelling beoordeeld teneinde het gevaar voor de werknemer te bepalen. Deze beoordeling geschiedt met inachtneming van met name:
a. de categorie of categorieën,waarin de biologische agentia waaraan werknemers kunnen worden blootgesteld, zijn ingedeeld;
b. informatie over ziekten die werknemers kunnen oplopen of al hebben opgelopen als gevolg van blootstelling aan biologische agentia;
c. mogelijke allergene of vergiftigingseffecten die de werknemers als gevolg van blootstelling aan biologische agentia ondervinden of kunnen ondervinden;
d. de resultaten van de arbeidsgezondheidskundige onderzoeken, bedoeld in artikel 4.91, alsmede de ziekten waarvan bekend is dat een werknemer hieraan lijdt en de medicijnen waarvan bekend is dat die door een werknemer worden gebruikt, een en ander in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm.

Artikel 4.86 Gevolgen categorie-indeling
1. Indien de arbeid gericht is op het werken met biologische agentia behorend tot categorie 2, 3 of 4 zijn de artikelen 4.87 tot en met 4.102 van toepassing .
2. Indien uit de resultaten van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, blijkt, dat werknemers bij het verrichten van andere arbeid dan die, bedoeld in het eerste lid, waaronder de in bijlage I bij de richtlijn genoemde werkzaamheden, een gerede kans lopen aan biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 te worden blootgesteld, zijn de artikelen 4.87, 4.89, 4.91, 4.93, 4.95, 4.97, 4.98, 4.99, tweede lid, en 4.102 van toepassing.
3. In alle, niet in het eerste en tweede lid bedoelde gevallen, wordt bij de arbeid de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht genomen en worden de noodzakelijke hygiënische voorzieningen getroffen.

§ 3 Maatregelen met betrekking tot de blootstelling

Artikel 4.87 Voorkomen of beperken van de blootstelling
1. Doeltreffende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat werknemers tijdens hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan biologische agentia in een zodanige mate dat schade kan worden toegebracht aan hun veiligheid of gezondheid.
2. Ter naleving van het eerste lid worden zodanige technische of organisatorische maatregelen genomen, dat het gevaar voor blootstelling aan biologische agentia zoveel mogelijk bij de bron daarvan wordt voorkomen, waaronder mede is begrepen het toepassen van agentia waarbij werknemers, gelet op de eigenschappen van die agentia, de aard van de arbeid, de werkmethoden en de werkomstandigheden, aan zo min mogelijk gevaar voor hun veiligheid en gezondheid worden blootgesteld.
3. Voor zover het op doeltreffende wijze voorkomen van blootstelling door het nemen van maatregelen als bedoeld in het tweede lid redelijkerwijs niet mogelijk is, worden de gevaren verbonden aan deze blootstelling zoveel als redelijkerwijs mogelijk is beperkt.
4. Ter uitvoering van het derde lid worden ten minste de volgende maatregelen genomen:
a. de duur van de kans op blootstelling wordt zoveel mogelijk beperkt;
b. het aantal werknemers dat gevaar loopt aan een of meer biologische agentia te worden blootgesteld is niet groter dan voor het verrichten van de arbeid strikt noodzakelijk is;
c. er worden collectieve beschermingsmaatregelen genomen en, wanneer dit geen of geen afdoende bescherming biedt, worden persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking gesteld;
d. bij de arbeid wordt de grootst mogelijke ordelijkheid en zindelijkheid betracht om te voorkomen dan wel de kans te beperken dat een of meer biologische agentia buiten de arbeidsplaats terecht komen;
e. biologische agentia worden zodanig bewaard en vervoerd en afvalstoffen worden op zodanige wijze verzameld, opgeslagen en verwijderd, zo nodig na passende behandeling en voorzien van een deugdelijk opschrift, dat de kans op blootstelling zoveel mogelijk wordt voorkomen alsmede wordt voorkomen dat zij in handen van onbevoegden kunnen geraken;
f. indien noodzakelijk en technisch mogelijk wordt onderzoek gedaan naar de aanwezigheid op de werkplek van biologische agentia buiten de eerste fysieke omhulling;
g. op de arbeidsplaats is een doeltreffende schriftelijke werkinstructie voor de werknemers voorhanden, waarvan ten minste deel uitmaken de bij de arbeid in acht te nemen procedures, waaronder een regeling voor het veilig omgaan met en het vervoeren van biologische agentia binnen het bedrijf of de inrichting alsmede een doeltreffend noodplan voor het geval zich ongevallen of incidenten met biologische agentia voordoen.

Artikel 4.88 Veiligheidssignalering
De plaatsen waar arbeid wordt verricht met biologische agentia worden duidelijk afgebakend en worden gemarkeerd met een signaal dat voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 4.89 Hygiënische beschermingsmaatregelen
1. Doeltreffende maatregelen worden genomen zodat:
a. de werknemers niet eten, drinken of roken op plaatsen waar gevaar bestaat voor blootstelling aan biologische agentia;
b. werkkleding welke voldoet aan afdeling 1 van hoofdstuk 8, aan de werknemers ter beschikking wordt gesteld en bij de arbeid wordt gedragen;
c. voor de werknemers, in aanvulling op artikel 3.23, doelmatige sanitaire voorzieningen beschikbaar zijn met inbegrip van douches, oogdouches en huidantiseptica;
d. de aan de werknemer verstrekte persoonlijke beschermingsmiddelen op een daartoe aangewezen plaats worden bewaard en na ieder gebruik worden gecontroleerd en gereinigd;
2. In aanvulling op artikel 3.22 worden de in het eerste lid bedoelde werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen waarin of waarop zich biologische agentia bevinden of kunnen bevinden, op een andere plaats opgeborgen dan de overige kleding. Zij worden uitsluitend buiten het bedrijf of de inrichting gebracht indien dit geschiedt met het doel deze te laten reinigen, ontsmetten of vernietigen. In dat geval worden de werkkleding en andere persoonlijke beschermingsmiddelen in een daartoe geschikte en gesloten verpakking vervoerd.

Artikel 4.90 Registratie
1. In een register wordt bijgehouden welke werknemers arbeid met biologische agentia van categorie 3 en 4 verrichten.
2. In dit register wordt tevens per werknemer geregistreerd welke werkzaamheden hij heeft verricht en, voor zover dit te bepalen is, aan welk biologisch agens of welke biologische agentia hij als gevolg van deze werkzaamheden of als gevolg van een incident of ongeval, is of mogelijkerwijs is blootgesteld.
3. Het in het eerste lid bedoelde register wordt ten minste tien jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling bewaard.
4. In geval een werknemer is blootgesteld of mogelijk is blootgesteld aan een biologisch agens dat infecties tot gevolg kan hebben die:
a. naar bekend is hardnekkig of latent kunnen zijn;
b. op basis van de huidige stand van de techniek naar verwachting eerst jaren later kunnen worden onderkend;
c. een lange incubatietijd hebben;
d. ondanks behandeling steeds weer terugkeren, of
e. ernstige complicaties op lange termijn hebben, wordt het in het eerste lid bedoelde register een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar na de laatste blootstelling bewaard.
5. Iedere werknemer heeft recht op inzage in de hem betreffende gegevens uit het register.
6. Aan de dienst, bedoeld in artikel 4.91, vierde lid, wordt desgevraagd inzage verschaft in het register, genoemd in het eerste lid.

§ 4 Arbeidsgezondheidskundig onderzoek

Artikel 4.91 Onderzoek en vaccins
1. Iedere werknemer die arbeid verricht met biologische agentia wordt in aanvulling op artikel 24a van de wet, in de gelegenheid gesteld bij de aanvang van die arbeid een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
2. Iedere werknemer die een infectie of ziekte heeft opgelopen als gevolg van blootstelling aan een biologisch agens, wordt, in aanvulling op het eerste lid, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
3. Iedere werknemer die aan een zelfde biologisch agens is blootgesteld als gevolg waarvan een andere werknemer een infectie of ziekte heeft opgelopen, wordt, in aanvulling op het eerste lid, tussentijds in de gelegenheid gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.
4. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek wordt uitgevoerd door een arbodienst waaraan of ten behoeve waarvan een certificaat arbodienst is afgegeven.
5. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek vindt plaats met inachtneming van de praktische aanbevelingen, opgenomen in bijlage IV bij de richtlijn.
6. Indien het resultaat van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek daartoe aanleiding geeft, worden doeltreffende maatregelen genomen om schade voor de gezondheid van de betrokken werknemer door blootstelling aan biologische agentia te voorkomen.
7. Voor zover mogelijk worden aan iedere werknemer die nog niet immuun is voor de biologische agentia waaraan hij is of waarschijnlijk zal worden blootgesteld, doeltreffende vaccins ter beschikking gesteld. Daarbij wordt bijlage VII bij de richtlijn in acht genomen.
8. Op verzoek van de werkgever of de betrokken werknemer wordt het in dit artikel bedoelde onderzoek opnieuw uitgevoerd. Het resultaat van het hernieuwde onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.
9. Iedere werknemer heeft recht op inzage in het hem betreffende medisch dossier.
10. De resultaten van het in dit artikel bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek worden in passende vorm geregistreerd en ten minste tien jaar na de laatste blootstelling of mogelijke blootstelling bewaard. In gevallen als bedoeld in artikel 4.90, vierde lid, worden de resultaten een navenant langere tijd doch niet meer dan veertig jaar bewaard.
11. Iedere werknemer wordt geïnformeerd over de wijze waarop hij na beëindiging van de blootstelling in de gelegenheid wordt gesteld een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te ondergaan.

§ 5 De ondernemingsraad

Artikel 4.92 Informatie in verband met ongeval of incident
De ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers wordt respectievelijk worden op de hoogte gesteld van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan, zich bijna heeft voorgedaan of zich mogelijkerwijs heeft voorgedaan met biologische agentia en dat heeft geleid tot het vrijkomen, net niet vrijkomen of mogelijkerwijs vrijkomen van een agens of agentia van categorie 2, 3 of 4. Daarbij worden tevens de oorzaken van het ongeval of incident meegedeeld, alsmede de maatregelen die zijn genomen of zullen worden genomen om de gevolgen te verhelpen en verdere ongevallen of incidenten te voorkomen.

Artikel 4.93 Overige informatie
1. Desgevraagd wordt de ondernemingsraad, of worden, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers geïnformeerd over:
a. de wijze waarop de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, tot stand is gekomen en over het resultaat daarvan;
b. de werkzaamheden waarbij de werknemers aan biologische agentia worden of kunnen worden blootgesteld;
c. het aantal werknemers dat aan biologische agentia wordt of kan worden blootgesteld;
d. de naam en de functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid en de gezondheid op het werk;
e. de genomen preventieve en beschermende maatregelen waaronder mede wordt verstaan de werkinstructie, bedoeld in artikel 4.87, vierde lid, de toegepaste arbeidsprocédés en werkmethoden;
2. De ondernemingsraad heeft of, bij het ontbreken daarvan, de belanghebbende werknemers hebben recht op inzage in de in dit artikel bedoelde informatie in statistische, niet tot individuen herleidbare vorm.

§ 6 Toezicht

Artikel 4.94 Kennisgeving
1. Ten minste 30 dagen voordat voor de eerste maal arbeid met een of meer biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 wordt verricht, wordt hiervan een schriftelijke kennisgeving gezonden aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.
2. Deze kennisgeving bevat ten minste de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de werkgever;
b. de naam en de functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid en de gezondheid op het werk;
c. de resultaten van de in artikel 4.85 bedoelde inventarisatie en evaluatie;
d. de categorie of categorieën en soort of soorten waartoe het biologische agens of de biologische agentia behoort respectievelijk behoren;
e. de voorgenomen beschermende en preventieve maatregelen.
3. Met inachtneming van het eerste lid wordt tevens kennis gegeven van arbeid met ieder volgend nieuw biologisch agens van categorie 3 en ieder volgend biologisch agens van categorie 4.
4. In afwijking van het eerste en derde lid wordt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar in geval alleen diagnostische arbeid wordt verricht, hiervan slechts in kennis gesteld, indien deze arbeid voor de eerste maal wordt verricht.
5. De in dit artikel bedoelde kennisgeving wordt opnieuw gedaan, indien er in de procédés of procedures veranderingen hebben plaatsgevonden die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, waardoor eerdere kennisgevingen zijn achterhaald.

Artikel 4.95 Ongevallen of incidenten
Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte gesteld van ieder ongeval of incident dat zich heeft voorgedaan en heeft geleid of mogelijkerwijs heeft geleid tot het vrijkomen van een of meer biologische agentia van categorie 3 of 4.

Artikel 4.96 Overdracht gegevens
In geval de werkgever de werkzaamheden beëindigt worden het in artikel 4.90 bedoelde register en de resultaten van het in artikel 4.91 bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek, in geval deze bij de werkgever berusten, overgedragen aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet.

§ 7 Bijzondere bepalingen in verband met andere dan diagnostische arbeid in de gezondheidszorg en in de diergeneeskunde

Artikel 4.97 Gezondheidszorg en diergeneeskunde
1. In aanvulling op artikel 4.85 wordt bij de inventarisatie en evaluatie van gevaren, verbonden aan andere dan diagnostische arbeid in de gezondheidszorg en in de diergeneeskunde, aandacht besteed aan:
a. de onzekerheid omtrent de aanwezigheid van biologische agentia en de daaraan verbonden gevaren bij patiënten of dieren en in monsters of materiaal van patiënten of dieren;
b. de aan de aard van het werk verbonden gevaren.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde arbeid worden ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers doeltreffende maatregelen genomen. Deze bestaan in ieder geval uit:
a. het opstellen en bekend maken van ontsmettings- en desinfectie-procedures aan de betrokken werknemers;
b. het opstellen en bekend maken van procedures voor een veilige omgang met en verwijdering van met biologische agentia besmet afvalmateriaal.

Artikel 4.98 Beschermingsmaatregelen
In ruimten waar patiënten of dieren aanwezig zijn die besmet zijn of mogelijkerwijs besmet zijn met biologische agentia van categorie 3 of 4, worden de beschermingsmaatregelen, bedoeld in bijlage V kolom A, bij de richtlijn, getroffen.

§ 8 Speciale maatregelen in laboratoria, ruimten voor proefdieren en industriële procédés

Artikel 4.99 Beheersingsniveaus laboratoria en ruimten voor proefdieren
1. In laboratoria en in ruimten waarin zich dieren bevinden die opzettelijk zijn besmet met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 dan wel dieren die drager zijn of mogelijk zouden kunnen zijn van biologische agentia van een van deze categorieën, worden, afhankelijk van de resultaten van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, ten minste respectievelijk de beheersingsniveaus 2, 3 en 4 van bijlage V bij de richtlijn in acht genomen.
2. Indien in de in het eerste lid bedoelde laboratoria arbeid wordt verricht met materiaal waarvan onzeker is of zich hierin biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 bevinden en de arbeid niet is gericht op het werken met biologische agentia, wordt ten minste beheersingsniveau 2 van bijlage V bij de richtlijn in acht genomen.

Artikel 4.100 Beheersingsniveaus industriële procédés
1. In geval biologische agentia van de categorie 2, 3 of 4 worden gebruikt in industriële procédés, worden, afhankelijk van de resultaten van de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4.85, ten minste respectievelijk de beheersingsniveaus 2, 3 en 4 van bijlage VI bij de richtlijn in acht genomen.
2. Van industriële procédés, bedoeld in het eerste lid, is sprake indien de arbeid is gericht op het werken met biologische agentia van categorie 2, 3 of 4 in reactorvaten van tien liter of meer.

Artikel 4.101 Beheersingsniveau van niet in bijlage III bij de richtlijn genoemde biologische agentia
Indien arbeid als bedoeld in deze paragraaf wordt verricht met biologische agentia die niet op grond van bijlage III bij de richtlijn in een van de in artikel 4.84, derde lid, bedoelde categorieën zijn ingedeeld, maar waarvan wel aanwijzingen bestaan dat deze agentia naar verwachting dienen te worden ingedeeld in categorie 3 of 4, wordt ten minste beheersingsniveau 3 van bijlage V respectievelijk VI bij de richtlijn in acht genomen.

§ 9 Bijzondere bepalingen inzake voorlichting en onderricht

Artikel 4.102 Voorlichting en onderricht
Aan werknemers die arbeid verrichten als bedoeld in artikel 4.86, eerste en tweede lid wordt voorlichting en onderricht gegeven, waarbij ten minste aandacht wordt besteed aan:
a. de mogelijke gevaren voor de gezondheid die zijn verbonden aan het werken met biologische agentia;
b. de te treffen voorzorgsmaatregelen om blootstelling te voorkomen;
c. de te nemen actie in geval zich een ongeval voordoet met biologische agentia;
d. de bestaande hygiënische voorschriften;
e. het dragen en gebruiken van werkkleding en persoonlijke beschermingsmiddelen.

AFDELING 10 BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS

§ 1 Vervoer

Artikel 4.103 Uitzonderingen voor vervoermiddelen
1. Artikel 4.3 is niet van toepassing voor zover de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van toepassing is.
2. Artikel 4.7 is niet van toepassing op tankschepen die zich buiten Nederland bevinden.
3. Afdeling 3 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of spoor- of tramweg.
4. Afdeling 5 van dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeid verricht in respectievelijk op een zeeschip dat zich buiten Nederland bevindt, tenzij dit redelijkerwijs kan worden gevergd.

§ 2 Jeugdigen

Artikel 4.104 Schakelbepaling
1. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op jeugdige werknemers van 16 jaar en ouder die in het kader van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift geregelde beroepsopleiding of van een voor de toepassing van deze paragraaf bij ministeriële regeling daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding, arbeid verrichten met een of meer van de in deze paragraaf genoemde stoffen en waarbij adequaat deskundig toezicht ter bescherming van de jeugdige werknemers is gewaarborgd.

Artikel 4.105 Arbeidsverboden voor gevaarlijke stoffen en biologische agentia
1. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met stoffen die voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in een of meer van de categorieën «zeer vergiftig», «vergiftig», «sensibiliserend», «kankerverwekkend», «mutageen» en «voor de voortplanting vergiftig», alsmede stoffen die voldoen aan de bij of krachtens die wet vastgestelde criteria voor toekenning van een van de volgende R-zinnen:
a. gevaar voor cumulatieve effecten (R33);
b. gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling (R48).
2. Jeugdige werknemers mogen geen arbeid verrichten met biologische agentia van categorie 3 of 4, bedoeld in afdeling 9 van dit hoofdstuk.
3. Voorts mogen jeugdige werknemers geen arbeid verrichten aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs waarin zich een of meer van de in het eerste of tweede lid bedoelde stoffen of biologische agentia bevinden.

Artikel 4.106 Deskundig toezicht bij arbeid met gevaarlijke stoffen
Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:
a. arbeid verrichten met stoffen die voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling:
1. in een of meer van de categorieën, «ontplofbaar», «bijtend» en «irriterend»;
2. in de categorie «schadelijk», indien deze stoffen tevens voldoen aan de bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor toekenning van R-zin «onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten» (R40);
b. arbeid verrichten met persgassen, onder druk vloeibaar gemaakte gassen, door sterke temperatuurverlaging vloeibaar gemaakte gassen en opgeloste gassen;
c. arbeid verrichten aan of met kuipen, bassins, leidingen of reservoirs waarin zich een of meer van de onder a of b bedoelde stoffen of gassen bevinden;
d. artikelen die ontplofbare stoffen bevatten, vervaardigen of hanteren.

§ 3 Zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie

Artikel 4.107 Schakelbepaling
In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften.

Artikel 4.108 Lood
Een zwangere werknemer en een werknemer tijdens de lactatie mogen niet worden verplicht arbeid te verrichten met lood en loodwit, bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk.

Artikel 4.109 Enige biologische agentia
Een zwangere werknemer mag niet worden verplicht arbeid te verrichten met de biologische agentia Toxoplasma en Rubellavirus, bedoeld in afdeling 9 van dit hoofdstuk, tenzij gebleken is dat zij hiervoor immuun is.

§ 4 Thuiswerkers

Artikel 4.110 Gevaarlijke stoffen
Thuiswerk met gevaarlijke stoffen is uitsluitend toegestaan met een of meer van de volgende stoffen:
a. stoffen die bij uitsluiting voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in de categorieën «schadelijk», «irriterend», «ontvlambaar» en «milieugevaarlijk», tenzij deze stoffen voldoen aan de bij of krachtens die wet vastgestelde criteria voor toekenning van een van de volgende R-zinnen:
1°. in droge toestand ontplofbaar (R1);
2°. vormt met metalen zeer gemakkelijk ontplofbare verbindingen (R4);
3°. ontploffingsgevaar door verwarming (R5);
4°. ontplofbaar met en zonder lucht (R6);
5°. reageert heftig met water (R14);
6°. kan ontplofbare peroxiden vormen (R19);
7°. vormt vergiftig gas in contact met water (R29);
8°. kan bij gebruik licht ontvlambaar worden (R30);
9°. vormt vergiftige gassen in contact met zuren (R31);
10°. vormt zeer vergiftige gassen in contact met zuren (R32);
11°. gevaar voor cumulatieve effecten (R33);
12°. onherstelbare effecten zijn niet uitgesloten (R40);
13°. ontploffingsgevaar bij verwarming in afgesloten toestand (R44);
14°. gevaar voor ernstige schade aan de gezondheid bij langdurige blootstelling (R48), en
15°. kan schadelijk zijn via de borstvoeding (R64);
b. stoffen die aan geen van de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling voldoen, tenzij deze stoffen de bijzondere gevaarsaanduidingen dragen, genoemd in bijlage II van hoofdstuk 1, onder B, onderdeel 2° of 6°, bij Richtlijn nr. 88/379/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 7 juni 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG L 187).

Artikel 4.111 Nadere voorschriften inventarisatie en evaluatie
Met betrekking tot de in artikel 4.110, onder a, genoemde stoffen, met uitzondering van stoffen die uitsluitend voldoen aan de krachtens de artikelen 34, derde lid, en 39 van de Wet milieugevaarlijke stoffen vastgestelde criteria voor indeling in de categorie «milieugevaarlijk», worden in de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, in ieder geval de volgende gegevens vermeld:
a. over de identiteit van die stoffen:
1°. in geval van een enkelvoudige stof: de chemische naam of namen en, indien van toepassing, het nummer waaronder de stof is opgenomen in de lijst van stoffen, bedoeld in bijlage I bij Richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG 196) of in bijlage III bij Richtlijn nr. 78/631/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke bepalingen in de lid-staten inzake de indeling, verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (bestrijdingsmiddelen) (PbEG L 206);
2°. in geval van een meervoudige stof: de handelsnaam of namen alsmede de chemische naam of namen en de gewichtspercentages van de component of componenten die aanleiding geeft of geven tot indeling in een of meer van de categorieën, genoemd in artikel 4.110, onder a;
b. de benaming van het gevaar of de gevaren van de stof.

Artikel 4.112 Verpakking en etikettering
1. Met betrekking tot de verpakking van een stof die gevaar voor de veiligheid en gezondheid kan opleveren alsmede met betrekking tot de sluiting van die verpakking, is artikel 35, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen van overeenkomstige toepassing.
2. Op de verpakking van een stof, bedoeld in het eerste lid, worden de aanduidingen welke voor die stof op grond van het voldoen aan de criteria voor indeling in de categorieën, genoemd in artikel 4.110, onder a, ten behoeve van de aflevering van die stof bij of krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen zijn voorgeschreven, opvallend en goed leesbaar vermeld, met uitzondering van de aanduidingen die betrekking hebben op de categorie «milieugevaarlijk».

Artikel 4.113 Arbeidshygiënisch regime
Doeltreffende maatregelen zijn genomen om te voorkomen dat thuiswerkers bij hun arbeid kunnen worden blootgesteld aan stoffen in zodanige mate, dat schade kan worden toegebracht aan hun gezondheid of dat aan thuiswerkers hinder kan worden veroorzaakt.

Artikel 4.114 Brandbestrijdingsmiddelen
Indien met brandgevaarlijke stoffen wordt gewerkt, zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2, aan de thuiswerker deugdelijke en doelmatige middelen voor het blussen of doven van een brand ter beschikking gesteld.

Artikel 4.115 Voorkomen, beperken van ongewilde gebeurtenissen
1. Indien stoffen aanwezig zijn die gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van thuiswerkers kunnen opleveren, zijn zodanige voorzieningen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
2. Bij het verrichten van arbeid met stoffen als bedoeld in het eerste lid zijn zodanige voorzieningen getroffen, dat het gevaar, dat zich bij die arbeid een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden.
3. Voorts zijn in aanvulling op afdeling 4 van hoofdstuk 2 zodanige voorzieningen getroffen dat in geval zich een ongewilde gebeurtenis als bedoeld in het eerste respectievelijk het tweede lid voordoet, de gevolgen daarvan zoveel mogelijk worden beperkt.