HOOFDSTUK 7 ARBEIDSMIDDELEN EN SPECIFIEKE WERKZAAMHEDEN

AFDELING 1 TOEPASSELIJKHEID

Artikel 7.1 Bijzondere arbeidsmiddelen
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op arbeidsmiddelen die op een zodanige manier zijn gedemonteerd of gesloopt, dat zij niet op eenvoudige wijze weer in gebruik genomen kunnen worden.

Artikel 7.2 Arbeidsmiddelen met een CE-markering
1. Een arbeidsmiddel wordt vermoed te voldoen aan de artikelen 7.4, eerste lid, 7.7, 7.10, 7.13, 7.14, 7.15, 7.16 en 7.20, tweede lid, indien het, overeenkomstig de daarvoor geldende EEG-richtlijnen, is voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming, en het arbeidsmiddel overeenkomstig de daarbij behorende gebruiksvoorschriften wordt gebruikt.
2. Indien een arbeidsmiddel slechts voor een of meer onderdelen is voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming, wordt slechts ten aanzien van dat onderdeel respectievelijk die onderdelen vermoed dat het arbeidsmiddel voldoet aan de in het eerste lid genoemde artikelen.

AFDELING 2 ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

Artikel 7.3 Geschiktheid arbeidsmiddelen
1. Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die de werkgever overweegt ter beschikking te stellen, wordt rekening gehouden met de uit de inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 4 van de wet, gebleken specifieke kenmerken van de arbeid, met de omstandigheden waaronder deze wordt verricht, met de op de arbeidsplaats al bestaande gevaren en met de gevaren die daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende arbeidsmiddelen.
2. Om te voorkomen dat het gebruik van arbeidsmiddelen gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers oplevert, worden de nodige maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen die op de arbeidsplaats ter beschikking van de werknemers worden gesteld, uitsluitend gebruikt worden voor het doel, op de wijze en op de plaats waarvoor zij zijn ingericht en bestemd, alsmede dat zij geschikt zijn voor het uit te voeren werk of daartoe behoorlijk zijn aangepast.
3. Voor zover het redelijkerwijs niet mogelijk is de gevaren bij het gebruik van de arbeidsmiddelen te voorkomen, worden zodanige maatregelen getroffen dat de gevaren zoveel mogelijk worden beperkt.

Artikel 7.4 Deugdelijkheid arbeidsmiddelen en ongewilde gebeurtenissen
1. Een arbeidsmiddel bestaat uit deugdelijk materiaal en is van een deugdelijke constructie.
2. Een arbeidsmiddel is zodanig geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven, omvallen, kantelen, oververhitting, brand, ontploffen en directe of indirecte aanraking met elektriciteit zoveel mogelijk is voorkomen. Artikel 3.17 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.5 Onderhoud, reparatie en reiniging van arbeidsmiddelen
1. De nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door toereikend onderhoud in een zodanige staat worden gehouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen.
2. Onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden aan een arbeidsmiddel worden slechts uitgevoerd wanneer het arbeidsmiddel is uitgeschakeld en drukloos of spanningloos is gemaakt. Indien dit niet mogelijk is, worden doeltreffende maatregelen genomen om die werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing bij productie- en afstelwerkzaamheden met of aan het arbeidsmiddel.
3. Een bij een arbeidsmiddel behorend onderhoudsboek wordt goed bijgehouden.

Artikel 7.6 Deskundigheid werknemers
Indien het gebruik van een arbeidsmiddel een specifiek gevaar voor de werknemers kan opleveren, worden doeltreffende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat:
a. het gebruik van dat arbeidsmiddel voorbehouden blijft aan werknemers die met het gebruik belast zijn;
b. de werknemers die belast zijn met het ombouwen, onderhouden, repareren of reinigen van dat arbeidsmiddel daartoe een specifieke deskundigheid en ervaring bezitten.

Artikel 7.7 Veiligheidsvoorzieningen in verband met bewegende delen van arbeidsmiddelen
1. Indien bewegende delen van een arbeidsmiddel gevaar opleveren, zijn zij van zodanige schermen of beveiligingsinrichtingen voorzien, dat het gevaar zoveel mogelijk wordt voorkomen.
2. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn stevig uitgevoerd, leveren geen bijzondere gevaren op, kunnen niet op eenvoudige wijze worden genegeerd of buiten werking worden gesteld, zijn op voldoende afstand van de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel aangebracht en belemmeren het zicht op de arbeid zo weinig mogelijk.
3. De schermen of beveiligingsinrichtingen zijn op een zodanige wijze aangebracht dat de noodzakelijke onderhouds- en reparatie-werkzaamheden op veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. Daarbij wordt zoveel mogelijk voorkomen dat de schermen of beveiligingsinrichtingen moeten worden gedemonteerd.

Artikel 7.8 Verlichting
In aanvulling op artikel 6.3 zijn werk- en onderhoudspunten van een arbeidsmiddel voldoende en doelmatig verlicht.

Artikel 7.9 Hoge en lage temperatuur
Zoveel mogelijk wordt voorkomen dat werknemers in de onmiddellijke nabijheid komen van een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan met een zeer hoge of zeer lage temperatuur. Indien dat niet mogelijk is, zijn doeltreffende maatregelen genomen om aanraking van dat arbeidsmiddel dan wel van dat onderdeel daarvan te voorkomen.

Artikel 7.10 Alarmsignalen
Alarmsignalen van een arbeidsmiddel zijn gemakkelijk en duidelijk waarneembaar en als zodanig goed herkenbaar. Zij voldoen aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.

Artikel 7.11 Loskoppelen arbeidsmiddel
Een arbeidsmiddel beschikt over duidelijk herkenbare voorzieningen waarmee het van zijn krachtbronnen kan worden losgekoppeld. Het opnieuw aansluiten van het arbeidsmiddel op de krachtbron mag geen gevaar opleveren voor de werknemers.

AFDELING 3 ARBEIDSMIDDELEN MET EEN BEDIENINGSSYSTEEM

Artikel 7.12 Schakelbepaling
Op een arbeidsmiddel met een bedieningssysteem zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 en 2 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

Artikel 7.13 Bedieningssystemen
1. Een bedieningssysteem van een arbeidsmiddel is duidelijk zichtbaar en herkenbaar en is daartoe, waar nodig, op passende wijze van functionele aanduidingen voorzien.
2. Een bedieningssysteem bevindt zich zoveel mogelijk buiten de gevaarlijke zone van het arbeidsmiddel. De plaats van het bedieningssysteem levert geen extra gevaren op voor de werknemers.
3. Indien een arbeidsmiddel in werking kan worden gesteld of kan worden gestopt op een plaats van waar dat arbeidsmiddel niet geheel kan worden gezien, wordt, om de betrokken werknemers te beschermen, telkens tijdig voor het inwerkingstellen of stoppen van dat arbeidsmiddel een signaal gegeven dat voldoet aan het bij of krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 8 bepaalde.
4. Een bedieningssysteem is veilig en levert ook bij onopzettelijke handelingen geen gevaar op voor de werknemers. Een storing of beschadiging van een bedieningssysteem mag eveneens geen gevaar opleveren voor de werknemers.

Artikel 7.14 In werking stellen van arbeidsmiddelen
1. Een arbeidsmiddel kan uitsluitend in werking worden gesteld door een opzettelijk verrichte handeling met een daarvoor bestemd bedieningssysteem.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de werking van een arbeidsmiddel zodanig wordt gewijzigd, dat die wijziging gevaar oplevert voor de werknemers.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien het inwerkingstellen of wijzigen van de werking van een arbeidsmiddel behoort tot het normale programma van een automatische cyclus.

Artikel 7.15 Stopzetten van arbeidsmiddelen
1. Een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan kan op veilige wijze worden stopgezet.
2. Wanneer een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan is stopgezet, wordt de energietoevoer van het arbeidsmiddel of het onderdeel daarvan onderbroken.
3. De opdracht tot het stopzetten van een arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan kan niet worden opgeheven door een opdracht tot starten van dat arbeidsmiddel of een onderdeel daarvan.

Artikel 7.16 Noodstopvoorziening
Een arbeidsmiddel beschikt over een noodstopvoorziening, indien dit met het oog op de gevaren van dat arbeidsmiddel en de normale tijd die nodig is om dat arbeidsmiddel stop te zetten noodzakelijk is.

AFDELING 4 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN SPECIFIEKE ARBEIDSMIDDELEN EN WERKZAAMHEDEN

§ 1 Afstemming

Artikel 7.17 Schakelbepaling
Op de in deze afdeling genoemde specifieke arbeidsmiddelen en werkzaamheden zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

§ 2 Algemene voorschriften

Artikel 7.18 Hijs- en hefwerktuigen
1. Hijs- en hefwerktuigen met inbegrip van de daarbij behorende hulpstukken, onderdelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen, worden, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval na installatie en voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen op hun goede staat onderzocht. Bewijsstukken van deze onderzoeken zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op liften die zijn gekeurd overeenkomstig het Liftenbesluit I, dan wel het Besluit liften.
3. Hijs- en hefwerktuigen zijn op of nabij de bedieningsplaats voorzien van een goed leesbare aanduiding die de voor dat werktuig toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten vermeldt.
4. Een hijs- of hefwerktuig mag, behalve ten behoeve van beproeving, niet zwaarder worden belast dan de toegelaten bedrijfslast of bedrijfslasten noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
5. Hijs- en hefwerktuigen worden bediend door personen die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.

Artikel 7.19 Hijskranen
1. In aanvulling op artikel 7.18 wordt met betrekking tot een hijskraan met een bedrijfslast die gelijk of hoger is dan 2 ton, en die, na te zijn vervaardigd, ingrijpend te zijn hersteld of gewijzigd, voor de eerste maal in gebruik wordt genomen, onderzocht:
a. met betrekking tot de hijskraan: de deugdelijkheid van materiaal, constructie, inrichting en stabiliteit, bij welk onderzoek de kraan doelmatig wordt beproefd;
b. met betrekking tot de ondersteuning van de kraan: de ligging en draagkracht, de deugdelijkheid van materiaal en constructie alsmede de aanwezigheid en deugdelijkheid van beveiligingsmiddelen.
2. Het eerste lid, onder a, is niet van toepassing op hijskranen die, na te zijn vervaardigd, voor de eerste maal in gebruik worden genomen en die overeenkomstig de bepalingen van het Besluit machines zijn voorzien van een CE-markering, vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming.
3. Een hijskraan als bedoeld in het eerste lid en de ondersteuning van die kraan worden, voordat de kraan in gebruik wordt genomen, onderzocht op hun goede staat bij welk onderzoek de kraan doelmatig wordt beproefd:
a. wanneer de kraan langdurig heeft stilgestaan of buiten gebruik is geweest, en
b. zo dikwijls dit ter waarborging van een veilig gebruik van de kraan redelijkerwijs noodzakelijk is en in ieder geval ten minste eenmaal per jaar.
4. Indien de hijskraan na demontage voor opstelling elders, aanstonds opnieuw is opgesteld, wordt de kraan, voordat deze in gebruik wordt genomen, op veilige werking onderzocht en beproefd.
5. Onderzoeken en beproevingen als bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.
6. In de nabijheid van een hijskraan als bedoeld in het eerste lid bevindt zich een kraanboek. In dit boek zijn in ieder geval de resultaten van de op grond van het eerste, derde en vierde lid uitgevoerde onderzoeken en beproevingen op adequate wijze vermeld.
7. Het kraanboek wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
8. Bij ministeriële regeling kan met betrekking tot alle hijskranen dan wel met betrekking tot hijskranen die behoren tot een bij die regeling omschreven categorie, in afwijking van het vijfde lid, worden bepaald, welke van de onderzoeken en beproevingen, bedoeld in het eerste, derde en vierde lid, worden uitgevoerd door een gecertificeerde instelling.
9. Een instelling als bedoeld in het achtste lid, wordt door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag gecertificeerd, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria met betrekking tot deskundigheid, onafhankelijkheid, uitrusting en organisatie. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt.
10. Een certificaat als bedoeld in het negende lid, kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
11. Voor de afgifte van een certificaat is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.

Artikel 7.20 Hijs- en hefgereedschap
1. Hijs- en hefgereedschap, anders dan touwwerk of staalkabels, is voorzien van een goed leesbare aanduiding die de werklast vermeldt.
2. Hijs- en hefgereedschap mag niet zwaarder worden belast dan de werklast noch zwaarder dan een veilig gebruik toelaat.
3. Hijs- en hefgereedschap wordt, afhankelijk van het gebruik, regelmatig doch in ieder geval bij het eerste gebruik op de arbeidsplaats en daarna ten minste eenmaal per jaar, door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling op zijn goede staat onderzocht en zo nodig beproefd.
4. In aanvulling op het derde lid wordt kettingwerk zo dikwijls als voor een veilig gebruik nodig is:
a. doelmatig beproefd, en
b. afhankelijk van de materiaalsoort, aan een voor het betrokken materiaal geschikte warmtebehandeling onderworpen. Bedoelde beproevingen en warmtebehandelingen worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijk persoon, rechtspersoon of instelling welke beschikt over de daarvoor benodigde uitrusting.
5. Bewijsstukken van de onderzoeken, beproevingen en warmtebehandelingen, bedoeld in het derde en vierde lid, zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.

Artikel 7.21 Werkzaamheden in liftschachten
1. Indien zich in een schacht twee of meer liften bevinden, worden afdoende technische maatregelen genomen teneinde te voorkomen dat personen bij werkzaamheden in de schacht aan een van de liften, getroffen worden door onderdelen van een naastliggende lift.
2. Indien het nemen van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is, wordt het in het eerste lid bedoelde gevaar voorkomen door stilzetting van de naastliggende lift.

Artikel 7.22 Vervoer van personen in werkbakken
1. Met een hijs- of hefwerktuig dat uitsluitend is bestemd en ingericht voor het vervoer van goederen, mogen in de plaats van of te zamen met goederen geen personen worden vervoerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het vervoer van personen met behulp van een werkbak ten behoeve van het vanuit die werkbak verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op plaatsen die moeilijk bereikbaar zijn, indien:
a. toepassing van andere, meer geëigende middelen om die plaatsen te bereiken, grotere gevaren zou meebrengen dan het vervoer van personen met behulp van een werkbak als vorenbedoeld, of de toepassing van zodanige middelen redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
b. de werkbak zodanig is vervaardigd, ingericht, toegerust, bevestigd en in een zodanige staat van onderhoud verkeert alsmede zodanig wordt gebruikt, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt, en
c. het hijs- of hefwerktuig voldoende is toegerust om in combinatie met een werkbak te worden gebruikt.

Artikel 7.23 Transport en transportmiddelen
1. Met een transportmiddel worden niet meer personen en wordt niet meer gewicht aan goederen tegelijk vervoerd dan een veilig gebruik toelaat.
2. Met een transportmiddel worden geen personen vervoerd, tenzij het transportmiddel is uitgerust met daartoe geschikte zit- of staanplaatsen dan wel een voor personenvervoer geschikte laadruimte voor goederenvervoer.
3. Gemotoriseerde transportmiddelen zijn voorzien van een deugdelijke inrichting waarmee signalen kunnen worden gegeven, die voldoen aan afdeling 2 van hoofdstuk 8.
4. Gemotoriseerde transportmiddelen komen niet onverhoeds in beweging wanneer de bestuurder dat arbeidsmiddel verlaat of heeft verlaten.
5. Gemotoriseerde transportmiddelen worden bediend door personen die daartoe een specifieke deskundigheid bezitten.
6. Bij transport van werknemers over water worden doeltreffende maatregelen getroffen om de veiligheid van deze werknemers te waarborgen.

§ 3 Voorschriften bij het laden en lossen van schepen

Artikel 7.24 Toegang tot het schip
1. In aanvulling op artikel 3.2 is de toegang tot een ruim van een schip of dek uitsluitend toegestaan door een vaste trap of, indien dit niet mogelijk is, een vaste ladder of klampen of voetopeningen van geschikte afmetingen, van voldoende sterkte en van een behoorlijke constructie dan wel andere deugdelijke toegangsmiddelen.
2. De in het eerste lid genoemde toegangsmiddelen zijn, indien dit redelijkerwijs mogelijk is, gescheiden van de luikopeningen.

Artikel 7.25 Luiken
1. Luiken die met behulp van hijs- of hefwerktuigen worden geplaatst of verwijderd, zijn uitgerust met goed toegankelijke en geschikte bevestigingen voor het vastmaken van hijsgereedschap.
2. Indien luiken niet onderling verwisselbaar zijn, zijn zij duidelijk gemerkt om aan te geven tot welke ruimopening alsmede op welke plaats zij behoren.
3. Motorisch of hydraulisch bediende luiken en overige motorisch of hydraulisch aangedreven scheepsuitrusting worden uitsluitend geplaatst of verwijderd door een daartoe bevoegd persoon en indien dit op veilige wijze kan geschieden.
4. Luikopeningen die niet zijn uitgerust met een doelmatig luikhoofd worden gesloten dan wel anderszins beveiligd zodra de laad- en loswerkzaamheden zijn beëindigd.
5. Luiken worden niet geplaatst of verwijderd, indien er in het ruim onder de luikopening arbeid wordt verricht.
6. Luiken die niet afdoende tegen verplaatsing zijn geborgd, worden verwijderd voordat met laad- en loswerkzaamheden wordt begonnen.

Artikel 7.26 Verwerken van goederen of materialen
1. Het opslaan of overslaan, laden of lossen, stuwen of anderszins verwerken van goederen of materialen op de kade, in loodsen of in het schip, geschiedt op veilige en ordelijke wijze, rekening houdend met de aard van die goederen of materialen en de verpakking daarvan.
2. Lasten worden niet opgelicht of neergelaten, tenzij zij op veilige wijze aan het hijs- of hefwerktuig zijn aangeslagen of anderszins bevestigd.

Artikel 7.27 Tuigplannen en bind- of hijsmiddelen
1. Voor het veilig tuigen van laadbomen en het bijbehorende gerei zijn aan boord van het schip tuigplannen en alle daarop betrekking hebbende gegevens aanwezig. De tuigplannen worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
2. Voor eenmalig gebruik bestemde bind- of hijsmiddelen worden niet opnieuw gebruikt.

Artikel 7.28 Containers
Tijdens het laden en lossen van containers zijn deugdelijke middelen aanwezig die de veiligheid van de werknemers bij het aanbrengen of verwijderen van de sjorringen van de containers waarborgen.

Artikel 7.29 Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen
1. In afwijking van de artikelen 7.18, eerste en tweede lid, 7.19 en 7.20, derde, vierde en vijfde lid, gelden voor hijs- en hefwerktuigen alsmede hijs- en hefgereedschappen aan boord van schepen, de volgende bepalingen.
2. Hijs- en hefwerktuigen met inbegrip van de daarbij behorende hulpstukken, onderdelen, bevestigingspunten, verankeringen en steunen, en hijs- en hefgereedschappen worden, voordat zij voor de eerste maal in gebruik worden genomen en na iedere belangrijke wijziging of herstelling die van invloed kan zijn op de veiligheid alsmede, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval ten minste eenmaal per vijf jaar doelmatig beproefd en op hun goede staat onderzocht.
3. Hijs- en hefwerktuigen en hijs- en hefgereedschappen worden, afhankelijk van de feitelijke belasting, regelmatig doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar op hun goede staat onderzocht.
4. Hijs- en hefgereedschappen worden afhankelijk van het gebruik regelmatig op hun goede staat gecontroleerd.
5. Beproevingen en onderzoeken als bedoeld in het tweede lid, worden uitgevoerd door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling. Onderzoeken en controles als bedoeld in het derde en vierde lid worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling.
6. Van de beproevingen en onderzoeken, bedoeld in het tweede lid, worden door de aangewezen instelling, bedoeld in het vijfde lid, certificaten uitgereikt volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model.
7. Aan boord van ieder schip wordt een register van hijs- en hefwerk-tuigen en hijs- en hefgereedschappen bijgehouden volgens een bij ministeriële regeling vastgesteld model, waarin de in het zesde lid bedoelde certificaten worden opgenomen. In het register worden de bedrijfslast of bedrijfslasten van de hijs- en hefwerktuigen, de werklast van de hijs- en hefgereedschappen alsmede de tijdstippen en de resultaten van de in het tweede en derde lid bedoelde beproevingen en onderzoeken vermeld. De tijdstippen en het resultaat van de in het vierde lid bedoelde controles worden vermeld indien bij de desbetreffende controles een defect is geconstateerd.
8. Het register, bedoeld in het zevende lid, wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 van de wet.
9. Voor de afgifte van een certificaat als bedoeld in het zesde lid, is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.

Artikel 7.30 Gewichtsaanduiding op zware voorwerpen
1. Stukken of voorwerpen die ten minste 1000 kilogram bruto wegen en die met een schip worden vervoerd zijn aan de buitenzijde op een duidelijke en duurzame wijze voorzien van een aanduiding van het gewicht van die stukken of voorwerpen.
2. Bij vervoer van stukken of voorwerpen als bedoeld in het eerste lid mag, in plaats van het gewicht, zo nauwkeurig mogelijk het gewicht bij benadering worden aangeduid:
a. indien de aard, samenstelling of afmeting van het stuk of het voorwerp een beletsel vormen om het juiste gewicht te bepalen;
b. indien het gewicht als gevolg van klimaatsinvloeden aan aanmerkelijke veranderingen onderhevig is.

AFDELING 5 AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN VOOR BOUWPLAATSEN

§ 1 Afstemming

Artikel 7.31 Schakelbepaling
Op een bouwplaats zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.

§ 2 Arbeidsmiddelen op de bouwplaats

Artikel 7.32 Bedienen van torenkranen, mobiele kranen en mobiele hei-installaties
1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. hijskraan: mechanisch aangedreven hijswerktuig dat ingericht en bestemd is om vrijhangende lasten te verplaatsen;
b. torenkraan: torenvormige hijskraan waarvan het maximumbedrijfs-lastmoment 10 tm of meer bedraagt of de giek 20 m of hoger boven het vlak van de ondersteuning van de kraan bevestigd is;
c. mobiele kraan: verrijdbare, niet aan een vaste baan gebonden hijskraan die geen torenkraan is en waarvan het maximumbedrijfslast-moment 10 tm of meer bedraagt, met uitzondering van:
1. een op een voertuig bevestigde laadkraan die uitsluitend ingericht is of althans uitsluitend wordt gebruikt voor het laden en lossen van de laadbak van het voertuig of een samenstel van voertuigen, en
2. een grondverzetmachine die ontgravingen maakt en direct daarop aansluitend leidingwerk in die ontgravingen legt of ten behoeve van het uitvoeren van grondverzetwerkzaamheden ondersteuningsschotten verplaatst;
d. mobiele hei-installatie: verrijdbaar of verrolbaar werktuig dat ingericht en bestemd is om palen of andere langwerpige voorwerpen in de grond te maken, te drijven of daaruit te verwijderen alsmede om met een en ander rechtstreeks verband houdende verrichtingen uit te voeren, met inbegrip van het met een maximumbedrijfslastmoment van 10 tm of meer verplaatsen van lasten.
2. Een torenkraan, mobiele kraan of mobiele hei-installatie mag slechts worden bediend door een persoon die:
a. beschikt over een certificaat van vakbekwaamheid, dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling, of in het bezit is van een deskundigheidsbewijs waaruit blijkt:
1. dat hij beschikt over een diploma van een opleiding tot machinist met betrekking tot arbeidsmiddelen van de betrokken soort, die is gecertificeerd door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling;
2. dat, indien sedert de dagtekening van het diploma, bedoeld onder 1, meer dan zeven jaren zijn verstreken, hij gedurende ten minste tweezevende deel van de laatste zeven jaren ervaring heeft met de bediening van een arbeidsmiddel van de betrokken soort, of dat aan hem door een opleiding als bedoeld onder 1, niet langer dan zeven jaren tevoren een verklaring is uitgereikt, dat hij met goed gevolg is beoordeeld op het bedienen van een arbeidsmiddel van de betrokken soort, of
b. in een zodanige lichamelijke en geestelijke toestand verkeert dat hij in staat is de aan de bediening van het betreffende arbeidsmiddel verbonden gevaren te onderkennen en te voorkomen.
3. Het deskundigheidsbewijs is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid van de wet.
4. Een opleiding als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag gecertificeerd, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. Bij die regeling wordt tevens bepaald welke gegevens bij een schriftelijke aanvraag worden verstrekt. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, wordt door Onze Minister of de door Onze Minister daartoe aangewezen instelling op schriftelijke aanvraag afgegeven, indien wordt voldaan aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria. De tweede volzin is van toepassing.
5. Een opleiding kan het certificaat als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, worden geweigerd of onder voorwaarden worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken, dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde. Een certificaat van vakbekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1, kan worden geweigerd of onder voorschriften worden verleend of verlengd dan wel ingetrokken, indien gegronde vrees bestaat of is gebleken dat niet of niet volledig wordt voldaan aan het bij of krachtens dit artikel bepaalde.
6. Voor de afgifte van een certificaat is een bij ministeriële regeling vast te stellen vergoeding verschuldigd.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot:
a. het gelijkstellen van diploma’s met diploma’s als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1;
b. het deskundigheidsbewijs, bedoeld in het tweede lid, onder a.

Artikel 7.33 Ladders en trappen
Ladders en trappen zijn voldoende sterk en stijf. Zij zijn stabiel opgesteld en zo nodig vastgezet en van een voldoende lengte, om in alle standen waarin zij worden gebruikt, een stevige steun voor handen en voeten te bieden.

Artikel 7.34 Steigers
1. Het opbouwen, wijzigen en afbreken van een steiger geschiedt onder toezicht van een ter zake deskundig persoon.
2. De veiligheid van de constructie van een steiger wordt regelmatig door een ter zake deskundig persoon gecontroleerd doch in ieder geval vóór de ingebruikneming en verder na iedere wijziging in de constructie van de steiger, na iedere periode waarin de steiger niet is gebruikt, na abnormale weersomstandigheden alsmede na iedere andere gebeurtenis waardoor de veiligheid van de constructie van de steiger mogelijk is aangetast.
3. Een steiger mag niet worden overbelast. Lasten worden zo gelijkmatig mogelijk over de steiger verdeeld.
4. Verrijdbare steigers zijn beveiligd tegen ongewilde verplaatsingen.

Artikel 7.35 Grondverzet- en materiaalverladingsmachines
1. Bestuurders en bedieners van grondverzet- en materiaalverladings-machines bezitten daartoe een specifieke deskundigheid.
2. Doeltreffende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat grondverzet- en materiaalverladingsmachines ongewild in uitgravingen of in het water terechtkomen.

Artikel 7.36 Apparaten onder druk
Apparaten onder druk worden afhankelijk van de aard en de mate van de daaraan verbonden gevaren periodiek op hun deugdelijkheid gecontroleerd.

AFDELING 6 BIJZONDERE SECTOREN EN BIJZONDERE CATEGORIEËN WERKNEMERS

§ 1 Vervoer

Artikel 7.37 Uitzonderingen voor vervoermiddelen
1. Op luchtvaartuigen waarvoor vóór 1 januari 1997 een Nederlands of daaraan gelijk gesteld bewijs van luchtwaardigheid is afgegeven, is artikel 7.13, derde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
2. Op zeeschepen en binnenvaartuigen die vóór 1 januari 1994 zijn gebouwd, is artikel 7.13, derde lid, niet van toepassing, tenzij de naleving daarvan redelijkerwijs kan worden gevergd.
3. Onder gebouwde zeeschepen wordt verstaan: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van het Schepenbesluit 1965, of voor zover het zeegaande vissersvaartuigen betreft, artikel 2 van het Vissersvaartuigenbesluit.
4. De artikelen 7.18 en 7.20 zijn, voor zover het betreft tewaterlatings-middelen voor reddingsmiddelen en mechanische loodsladders, niet van toepassing op zeeschepen.
5. Artikel 7.22, tweede lid, is niet van toepassing op laad- en losgerei aan boord van zeeschepen en binnenvaartuigen.
6. Artikel 7.29 is niet van toepassing op vissersvaartuigen als bedoeld in artikel 1 van de Schepenwet.

§ 2 Jeugdige werknemers

Artikel 7.38 Schakelbepaling
1. In aanvulling op het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk gelden voor jeugdige werknemers tevens de in deze paragraaf genoemde voorschriften en verboden.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op jeugdige werknemers van 16 jaar en ouder die in het kader van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift geregelde beroepsopleiding of van een voor de toepassing van deze paragraaf bij ministeriële regeling daarmee gelijkgestelde beroepsopleiding, de in deze paragraaf bedoelde arbeid moeten verrichten en waarbij adequaat deskundig toezicht ter bescherming van de jeugdige werknemers is gewaarborgd.

Artikel 7.39 Deskundig toezicht
Artikel 1.37, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op jeugdige werknemers die:
a. arbeid verrichten, bestaande in het besturen van trekkers en het in rechtstreeks verband daarmee aan- of afkoppelen van aanhangwagens of werktuigen;
b. arbeid verrichten met wilde, giftige of andere dieren die gevaar opleveren;
c. dieren industrieel slachten;
d. op basis van stukloon ongevarieerde, zich in een kort tijdsbestek herhalende arbeid verrichten, en arbeid verrichten waarbij het tempo door een machine of lopende band op een zodanige wijze wordt beheerst dat de jeugdige werknemer zelf verhinderd wordt het tempo van de arbeid te beïnvloeden.

§ 3 Thuiswerkers

Artikel 7.40 Toepasselijkheid
Op thuiswerk zijn de afdelingen 1, 2 en 3 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.41 Arbeidsmiddelen
1. De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen zijn, voor zover zij gevaar voor personen opleveren, voorzien van een doelmatige afscherming.
2. De voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem zijn, zo dicht mogelijk bij de plaats van de persoon die het arbeidsmiddel bedient, voorzien van een zodanige inrichting dat dit arbeidsmiddel afzonderlijk, veilig en met zekerheid kan worden stilgezet en niet dan opzettelijk weer in beweging kan worden gebracht.
3. De benodigde arbeidsmiddelen worden op de juiste wijze onderhouden en zonodig gerepareerd.

Artikel 7.42 Elektrische apparatuur
1. Aan de voor de arbeid benodigde arbeidsmiddelen met een bedieningssysteem welke gevaren van elektrische aard met zich brengen, zijn doeltreffende beveiligingen aangebracht, waarvan de werking zoveel mogelijk onafhankelijk is van degene die dat arbeidsmiddel bedient.
2. Indien het in verband met de werkzaamheden noodzakelijk is dat elektrische apparatuur moet worden aangesloten of anderszins leidingen of kabels moeten worden aangelegd, gebeurt dit op een juiste wijze opdat daarvan door de thuiswerker veilig gebruik kan worden gemaakt.