Deel I ALGEMEEN
§ 1 Inleiding
Vóór de totstandkoming van het onderhavige besluit was het
overgrote deel van de concrete bepalingen op het gebied van
arbeidsomstandigheden niet in de Arbeidsomstandighedenwet zelf
opgenomen, maar in vele op die wet gebaseerde besluiten.
Het oudste op die wet gebaseerde besluit was het zogenoemde
Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, dat, zoals uit
de citeertitel van het besluit al blijkt, van 1938 dateert. Na 1938 zijn
nog vele andere besluiten met een groot aantal arbeidsbeschermende
voorschriften tot stand gebracht. Het resultaat daarvan was ruim 1200
bepalingen, verspreid over 38 besluiten. Wie dat resultaat aan een
kritische blik onderwierp kon, kort samengevat, tot geen andere
conclusie komen dan dat het hier ging om een samenstel van regels, dat
gebrekkig was in de onderlinge afstemming en dat deels verouderd, te
gedetailleerd en complex was.
Een en ander maakte het noodzakelijk de op de Arbeidsomstandighedenwet
gebaseerde uitvoeringsbesluiten te herstructureren, op te schonen en te
actualiseren, zonder daarbij het bestaande niveau van arbeidsbescherming
aan te tasten. Daartoe zijn, bij het onderhavige besluit, alle bestaande
op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten ingetrokken en
vervangen door één nieuw geactualiseerd besluit, waarin
minder detailvoorschriften zijn opgenomen en waarin bijzondere aandacht
is besteed aan een heldere systematische indeling en een goede
onderlinge afstemming van de voorschriften: het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
De opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit is zodanig dat voor de
bedrijven, veel meer dan thans, duidelijk zal zijn wat van hen verwacht
wordt op het terrein van arbeidsomstandigheden; daarnaast zijn voor de
toezichthoudende instanties betere condities voor een snelle en uniforme
handhaving ontstaan. Kernbegrippen daarbij zijn een goede
toegankelijkheid en een adequate onderlinge afstemming van de
voorschriften.
Toezichthoudende instanties voor de Arbeidsomstandighedenwet en de
daarop gebaseerde regelgeving zijn de Arbeidsinspectie alsmede de Lucht-
en Scheepvaartinspectie voor nader aangeduide werkzaamheden. In de
Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt de
toezichthoudende instantie steeds aangeduid als: (de) een daartoe
aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 (van de wet). De
daadwerkelijke aanwijzing van de ambtenaren van de Arbeidsinspectie
heeft plaatsgevonden bij het Algemeen organisatie- en mandaatbesluit SZW
1995 en het Organisatie- en mandaatbesluit Arbeidsinspectie 1996. De
aanwijzing van de ambtenaren van de Lucht- en Scheepvaartinspectie zal
plaatsvinden in een afzonderlijk aanwijzingsbesluit, dat tijdig voor de
inwerkingtreding van dit besluit in de Staatscourant wordt gepubliceerd.
Met de opschoning en actualisering van de regelgeving wordt bereikt, dat
de in het Arbeidsomstandighedenbesluit vervatte voorschriften beter
aansluiten bij de huidige opvattingen omtrent de rol van de overheid op
arbeidsomstandighedenterrein, te weten de vaststelling en handhaving van
basisnormen (zie het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden,
kamerstukken II 1992/93, 22 959, nr. 1). Op het begrip basisnormen wordt
nader ingegaan in paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze
toelichting.
De herstructurering, opschoning en actualisering heeft tevens geleid tot
een sterke vermindering van het aantal regels op het terrein van
arbeidsomstandigheden: het voorliggende besluit bevat ongeveer 400
artikelen.
Deze artikelen vloeien voor het overgrote deel voort uit door de
Europese Gemeenschap (thans Europese Unie) respectievelijk de
Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) vastgestelde EG-richtlijnen
respectievelijk verdragen. Door het in het Arbeidsomstandighedenbesluit
gecreëerde overzichtelijke stelsel van regels zal het niveau van
arbeidsbescherming, door de betere kenbaarheid en handhaafbaarheid van
die regels, eerder toe- dan afnemen.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit is aangekondigd in de Begroting van het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor het jaar 1994
(kamerstukken II 1993/94, 23 400-XV, nr. 2, blz. 45), in de Sociale Nota
1994 (kamerstukken II 1993/94, 23 402, nrs. 1-2, blz. 100) en in de
Notitie Meer werk, weer werk (kamerstukken II 1993/94, 23 406,
nr. 1, blz. 29). Ook in de Sociale Nota 1995 (kamerstukken II 1994/95,
23 902, nrs. 1-2, blz. 72) is melding gemaakt van het op handen zijnde
Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voorts is het belang van de totstandkoming van het
Arbeidsomstandighedenbesluit nog eens onderschreven door het kabinet-Kok
bij gelegenheid van de aanbieding aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
van het rapport van de ministeriële Commissie marktwerking,
deregulering en wetgevingskwaliteit, Maatwerk in bescherming
inzake de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet
(kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 8). Naar de mening van het
kabinet zal het Arbeidsomstandighedenbesluit niet alleen een forse
verbetering van de wetgevingskwaliteit opleveren in termen van
inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid, maar zal door de aard van de
normering (minder gedetailleerd) ook meer flexibiliteit en maatwerk voor
werkgevers en werknemers ontstaan.
Het algemeen deel van de nota van toelichting is verder als volgt
opgebouwd.
In paragraaf 2 wordt aandacht besteed aan de noodzaak om te komen
tot het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Paragraaf 3 behandelt de structuur van het Arbeidsomstandigheden-
besluit.
In paragraaf 4 zijn enige aspecten in verband met de
toegankelijkheid van het besluit opgenomen.
Paragraaf 5 gaat uitgebreid in op de inhoud van het onderhavige
besluit. Daarbij komen alle internationale verplichtingen aan de orde,
het aanvullende nationale beleid en de consequenties van de in het
onderhavige besluit doorgevoerde actualisering.
Paragraaf 6 handelt over de bijzondere sectoren en bijzondere
categorieën werknemers.
Paragraaf 7 behandelt de specifieke raakvlakken die er bestaan
met de in de Arbeidsomstandighedenwet geregelde onderwerpen. In deze
paragraaf wordt een overzicht gegeven van alle in dit besluit opgenomen
bijzondere inventarisatie- en evaluatieverplichtingen, overleg- en
informatieverplichtingen, arbeidsgezondheidskundige onderzoeken en
certificeringsbepalingen. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan het
begrip redelijkerwijs.
Paragraaf 8 gaat over globale doelvoorschriften, beleidsregels en
voorlichting.
In paragraaf 9 wordt aandacht besteed aan de heroriëntatie
op de Arbeidsomstandighedenwet.
In paragraaf 10 worden nog enige bijzondere aspecten met
betrekking tot het Arbeidsomstandighedenbesluit besproken. Hier komt ook
de relatie met het Bouwbesluit aan de orde.
In paragraaf 11 wordt ingegaan op de
Arbeidsomstandighedenregeling die gelijktijdig met dit besluit in
werking treedt.
In paragraaf 12 worden de adviezen die met betrekking tot het
Arbeidsomstandighedenbesluit zijn uitgebracht alsmede de reacties van
overige belanghebbenden naar aanleiding van de voorpublicatie van dit
besluit, behandeld.
In paragraaf 13 ten slotte komen de uitvoerings- en
handhavingsaspecten en de uit het besluit voortvloeiende kosten voor
overheid en bedrijfsleven aan de orde.
Deel II van de nota van toelichting bevat de artikelsgewijze
toelichting. De omvang van de nota van toelichting is, hoewel nog steeds
aanzienlijk, ten opzichte van de bestaande situatie (verschillende
toelichtingen bij de afzonderlijke, regelmatig gewijzigde, besluiten) in
zeer belangrijke mate teruggebracht.
De voormalige nota's van toelichting zijn alle kritisch bekeken. Daarbij
zijn uiteraard die delen daarvan gehandhaafd, die een motivering en
uitleg van de regelgeving geven. De winst betreft met name de
vele zogenoemde dubbelingen (dezelfde toelichting in verschillende
sector-besluiten); daarnaast konden veel passages over de inhoud en
wijze van implementeren van EG-richtlijnen en de destijds verkregen
adviezen daaromtrent worden geschrapt. Van belang is nog op te merken
dat vele voorschriften, met name uit de oude sectorbesluiten zoals het
Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938, tot heden niet
waren toegelicht. Ook het feit dat sommige besluiten vele malen waren
gewijzigd -het evengenoemde Veiligheidsbesluit voor fabrieken of
werkplaatsen 1938 zelfs meer dan 30 maal -maakte het raadplegen van een
toelichting tot heden bijzonder moeilijk.
§ 2 Noodzaak Arbeidsomstandighedenbesluit
§ 2.1 Structuur oude besluiten
De structuur van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten
kan als volgt worden beschreven.
§ 2.1.1 Beschrijving oude structuur
De meest bekende besluiten waren de zogenoemde sectorbesluiten. Dit
waren vijf omvangrijke besluiten waarin vele onderwerpen werden
geregeld, maar die ieder voor zich slechts voor Een bepaalde
maatschappelijke sector betekenis hadden: - het Veiligheidsbesluit voor
fabrieken of werkplaatsen 1938 voor de industrie; - het
Landbouwveiligheidsbesluit (uit 1950) voor de landbouw;
- het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid (eveneens uit 1950) voor de
havensector;
- het Veiligheidsbesluit Binnenvaart (uit 1963) voor de binnenvaart,
en
- het Veiligheidsbesluit restgroepen (uit 1990) voor de zogenoemde
restgroepen; dit waren al die maatschappelijke sectoren die niet onder
de werkingssfeer van een van de vier andere sectorbesluiten vielen.
Zoals gezegd, was in elk van deze sectorbesluiten een grote
variëteit aan onderwerpen geregeld. Niet zelden was een onderwerp
in elk van de vijf sectorbesluiten op exact dezelfde wijze geregeld. Een
voorbeeld daarvan waren de voorschriften ter bescherming van werknemers
tegen lawaaislechthorendheid (de zogenoemde geluidvoorschriften).
Het kwam ook voor dat hetzelfde onderwerp voor de verschillende sectoren
verschillend was geregeld. Zo golden voor de industrie en de restgroepen
andere voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen dan voor de
landbouw, de binnenvaart en de havensector.
Het merendeel van de overige besluiten had slechts betrekking op een
bepaald onderwerp, maar gold wel voor alle maatschappelijke sectoren.
Voorbeelden daarvan waren het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet,
het Loodbesluit en het Besluit arbodiensten.
Ten slotte bestonden er afzonderlijke besluiten voor de in artikel 2 van
de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren, te weten het
onderwijs (het Arbeidsomstandighedenbesluit Onderwijs), de overheid (het
Arbeidsomstandighedenbesluit burgerlijke openbare dienst), de
justitiële rijksinrichtingen (het Arbeidsomstandighedenbesluit
Justitiële Rijksinrichtingen) en defensie (het
Arbeidsomstandighedenbesluit Defensie). In deze besluiten was bepaald of
er voor een betreffende sector aanvullende of afwijkende regels
bestonden op het onderhavige terrein. Tevens was daarin aangegeven welke
arbeidsbeschermende voorschriften voor een bepaalde sector niet van
toepassing waren. Het kon hierbij zowel gaan om voorschriften die in de
Arbeidsomstandighedenwet zelf waren opgenomen, als om voorschriften die
in de op die wet gebaseerde besluiten waren vervat.
Voor één in artikel 2 van de wet genoemde sector, namelijk
het vervoer, was geen algemene maatregel van bestuur vastgesteld, maar
bestond een ministeriële regeling, waarin was aangegeven welke
arbeidsomstandighedenvoorschriften niet op het vervoer van toepassing
waren.
§ 2.1.2 Gebrekkige onderlinge afstemming
De vorenbeschreven structuur kan zonder meer als complex worden
gekwalificeerd. Deze complexiteit werd nog vergroot door het feit dat
vaak niet was geregeld hoe al die verschillende besluiten zich tot
elkaar verhielden. Besluiten (en toelichtingen) gaven geen of een
onduidelijk antwoord op vragen als:
- gelden voor de nog toegestane werkzaamheden met asbest alleen de
voorschriften van het Asbestbesluit Arbeidsomstandighedenwet of zijn
daarop bijvoorbeeld ook de voorschriften voor het werken met gevaarlijke
stoffen, vervat in het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen
1938, van toepassing?
- is voor de inrichting van een arbeidsplaats alleen het Besluit
arbeidsplaatsen van belang of zijn er nog andere voorschriften in weer
andere besluiten die daaraan iets toevoegen, en zo ja, welke zijn dat en
wat voegen die toe aan het Besluit arbeidsplaatsen?
- gelden in een kantoor dat deel uitmaakt van een fabriek, de bepalingen
over nooduitgangen van het Veiligheidsbesluit restgroepen (van
toepassing op kantoren) of van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of
werkplaatsen 1938?
§ 2.1.3 Bijlagen bij EG-richtlijnen
Teneinde het beeld van de voorheen bestaande structuur van de
arbeidsomstandighedenregelgeving compleet te maken, moet nog het
volgende worden opgemerkt.
Naast de al genoemde 38 op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde
besluiten, bevatten ook tal van bijlagen bij EG-richtlijnen vele
arbeidsbeschermende voorschriften die niet in de op de
Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten waren opgenomen, maar in
die besluiten alleen van toepassing waren verklaard. Dit vergrootte de
ontoegankelijkheid van deze besluiten. Een voorbeeld is de bijlage bij
Richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en
gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de
arbeidsplaats (PbEG L 393). Het overgrote deel van de voorschriften die
moeten worden nageleefd bij het gebruik van arbeidsmiddelen zoals
machines, zijn in de bijlage bij de richtlijn opgenomen en niet in het
oorspronkelijk ter uitvoering van die richtlijn opgestelde Besluit
arbeidsmiddelen; in dat besluit werd alleen bepaald dat de betreffende
bijlage-voorschriften moesten worden nageleefd.
§ 2.1.4 Gevolgen oude structuur
Het gevolg van deze ingewikkelde en dus ondoorzichtige structuur was,
dat de regelgeving voor werkgevers en de toezichthoudende instanties
moeilijk toegankelijk was. Het resultaat was dat de ingewikkelde
structuur van de bestaande regelgeving op arbeidsomstandighedenterrein,
het doel van die regelgeving, te weten het realiseren van adequate
arbeidsomstandigheden, niet naderbij bracht en soms zelfs belemmerde.
Een voorbeeld kan een en ander wellicht nog verduidelijken. Voor het
beantwoorden van de vraag met welke gevaarlijke stoffen niet gewerkt
mocht worden, was raadpleging van een zevental besluiten noodzakelijk.
Als er wel met een gevaarlijke stof gewerkt mocht worden dan gold,
afhankelijk van de sector waarin met die stof gewerkt werd, het algemene
regime van één van de vijf sectorbesluiten, of een of meer
van de vele besluiten die betrekking hadden op een bepaalde categorie
stoffen of een bepaalde stof. Een ander gevolg van de eerdere structuur
was, dat de regelgeving vele zogenoemde dubbelingen kende. Met name het
Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het
Veiligheidsbesluit restgroepen bevatten voor vele onderwerpen exact
dezelfde voorschriften. Klimaat, toestellen die niet-ioniserende
straling uitzenden, zitgelegenheden, toiletten, werken met gevaarlijke
stoffen en geluid zijn daarvan slechts enkele voorbeelden.
§ 2.2 Inhoud oude besluiten
§ 2.2.1 Verouderde voorschriften
Een deel van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde voorschriften
was sterk verouderd. Dit kwam het meest duidelijk tot uitdrukking in de
vijf sectorbesluiten. Vele van de daarin opgenomen voorschriften hadden
betrekking op activiteiten die in Nederland praktisch niet meer
plaatsvinden dan wel in het kader van de arbeidsbescherming niet meer
relevant zijn. Zo kende het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of
werkplaatsen 1938 in artikel 1b een categorie-indeling van schadelijke
werklokalen, waarin werd gesproken van bezembinden, het verwerken van
zeegras in dekens en het zwingelen van hennep. Is dit voorbeeld nog
betrekkelijk onschuldig, de regelgeving bevatte ook voorschriften die
vanwege het feit dat ze verouderd waren, niet meer adequaat inspeelden
op reële gevaren voor werknemers. De artikelen 2 tot en met 7 van
het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 bijvoorbeeld,
gaven voorschriften met betrekking tot de hoogte van werklokalen, waarin
met gevaarlijke stoffen werd gewerkt. Deze voorschriften gingen nog uit
van een verouderde en onjuist gebleken veronderstelling, dat alle
gevaarlijke stoffen die vrijkomen, opstijgen en niet blijven hangen of
neerslaan.
Het Landbouwveiligheidsbesluit (artikel 69), het Veiligheidsbesluit
Binnenvaart (artikel 64), en het Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid
(artikel 181) bevatten verouderde voorschriften inzake het werken met
gevaarlijke stoffen. Op basis van deze voorschriften was het
bijvoorbeeld niet mogelijk wettelijke grenswaarden voor de meest
gevaarlijke stoffen vast te stellen. Het Veiligheidsbesluit voor
fabrieken of werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen
boden die mogelijkheid wel.
§ 2.2.2 Detaillering
Vele bepalingen in de diverse besluiten waren naar inhoud uiterst
gedetailleerd. Zo werden bijvoorbeeld de afmetingen van vele op de
arbeidsplaats aanwezige voorzieningen zoals kledingbergplaatsen,
trappen, ladders, leuningen en bedden in het Veiligheidsbesluit voor
fabrieken of werkplaatsen 1938 (zie de artikelen 33 tot en met 54 van
dat besluit) letterlijk tot op de centimeter geregeld. Het moge
duidelijk zijn dat deze vorm van detaillering van weinig tot geen
betekenis (meer) is voor de arbeidsbescherming. Een bijkomend negatief
aspect van detaillering kan zijn, dat daardoor de betreffende
voorschriften eerder verouderd zijn dan wanneer gekozen zou worden voor
een meer open en dus minder gedetailleerde formulering daarvan. De
omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht, de wetenschap en de
techniek veranderen immers vaak zo snel, dat een te gedetailleerd
voorschrift al gauw verouderd is.
§ 2.3 Politieke en maatschappelijke context (het Integraal
Beleidsplan Arbeidsomstandigheden)
Tot aan het begin van de jaren '80 was arbeidsomstandighedenbeleid
vrijwel uitsluitend overheidsbeleid. Daarna is daarin op veel fronten
verandering gekomen. Via de totstandkoming van de
Arbeidsomstandighedenwet is de eigen verantwoordelijkheid van werkgevers
en werknemers voor de arbeidsomstandigheden op ondernemingsniveau
nadrukkelijk in beeld gekomen. Arbeidsomstandigheden hebben voorts een
plaats gekregen in de collectieve onderhandelingen tussen werkgevers en
werknemers. Ook convenanten en afspraken op centraal niveau hebben op
arbeidsomstandighedenterrein hun intrede gedaan.
In aansluiting op deze ontwikkelingen is in het Integraal Beleidsplan
Arbeidsomstandigheden aangegeven waar de grens van de
overheidsverantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden ligt: de
overheid is uitsluitend verantwoordelijk voor de vaststelling,
bijstelling en handhaving van basisnormen. Onder basisnormen worden
volgens het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden verstaan:
- alle normen die voortvloeien uit internationale verplichtingen (EG-
richtlijnen en door Nederland geratificeerde IAO-verdragen op
arbeidsomstandighedenterrein), en
- alle normen die betrekking hebben op de belangrijkste
arbeidsomstandighedenrisico's en een basisniveau van bescherming bieden
tegen die risico's.
Voor alles wat geen basisnorm is of boven het basisniveau van bescherming uitstijgt is, zo stelt het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden, niet de overheid primair verantwoordelijk maar de sociale partners. Aangezien een substantieel deel van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten was verouderd, zal duidelijk zijn, dat in het licht van de huidige politieke en maatschappelijke context veel bepalingen thans als overbodig konden worden aangemerkt.
§ 2.4 Conclusies ten aanzien van de noodzaak van het
Arbeidsomstandighedenbesluit
De structuur van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten
maakte de daarin vervatte regelgeving ontoegankelijk. De onderlinge
afstemming van de besluiten was gebrekkig. Voorts was de inhoud van die
besluiten voor een substantieel deel verouderd en te gedetailleerd. Met
het oog daarop is het noodzakelijk geacht die besluiten te vervangen
door Een nieuw, voor het bedrijfsleven en de toezichthoudende
instanties, goed toegankelijk en geactualiseerd besluit: het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
§ 3 Structuur van het Arbeidsomstandighedenbesluit
§ 3.1 Algemeen
Bij de opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit is gekozen voor een
onderwerpsgewijze aanpak. Dit betekent dat per onderwerp een hoofdstuk
is ontworpen, waarin alle voor dat onderwerp (zoals het werken met
gevaarlijke stoffen of de inrichting van de arbeidsplaats) geldende
voorschriften zijn opgenomen: de verboden, de algemene en bijzondere
voorschriften, de uitzonderingen etcetera.
Ieder hoofdstuk geldt in principe voor alle maatschappelijke sectoren
(bedrijven en overheid) en voor alle categorieën werknemers. Indien
er voor een bepaalde sector of voor een bepaalde categorie werknemers
aanvullende of afwijkende voorschriften bestaan, dan zijn ook die in
hetzelfde hoofdstuk opgenomen. Indien (een deel van) een hoofdstuk niet
geldt voor een bepaalde sector of categorie werknemers, dan is ook dat
aangegeven in het betreffende hoofdstuk.
Als gevolg van deze opzet kan iedere werkgever (tot welke sector deze
ook behoort) door raadpleging van het betreffende hoofdstuk gemakkelijk
zien welke voorschriften op hem van toepassing zijn met betrekking tot
het in dat hoofdstuk geregelde onderwerp.
Uiteraard is overwogen of het niet de voorkeur zou verdienen om het
Arbeidsomstandighedenbesluit niet onderwerpsgewijs maar sectorgewijs in
te delen. Denk bijvoorbeeld aan een indeling waarbij voor iedere sector
afzonderlijk wordt geregeld welke arbeidsbeschermende voorschriften voor
die sector gelden. Dus een hoofdstuk met alle arbeidsbeschermende
voorschriften voor de industrie, een hoofdstuk met alle voorschriften
voor de landbouw, een hoofdstuk met alle voorschriften voor de
restgroepen etcetera.
De keuze voor een dergelijke indeling is echter alleen te
rechtvaardigen, indien de noodzaak zou bestaan om met het oog op een
adequate arbeidsbescherming voor iedere sector aparte en van elkaar
verschillende arbeidsbeschermende voorschriften vast te stellen.
In de loop der jaren na de totstandkoming van het eerste sectorbesluit
in 1938 voor de industrie, is echter steeds duidelijker geworden, dat
het merendeel van de arbeidsbeschermende voorschriften nu al voor alle
sectoren gelijkluidend is respectievelijk dat in de toekomst zonder
bezwaar kan zijn.
In dit verband kan erop gewezen worden dat in de tot nu toe bestaande
vijf sectorbesluiten al vele exact dezelfde voorschriften waren
opgenomen. Daarnaast waren er vele voorschriften in deze besluiten, die
weliswaar een iets andere formulering hadden, maar wel dezelfde
strekking. Het verschil in formulering hing dan vaak samen met de
verschillende tijdstippen waarop de betreffende voorschriften tot stand
waren gebracht.
Bovendien waren er naast de vijf sectorbesluiten al een twintigtal
andere onderwerp-besluiten zoals het Loodbesluit, die al voor
alle sectoren golden. Met andere woorden: overeenstemming in de
voorschriften voor de verschillende sectoren is regel, aanvullende of
afwijkende voorschriften zijn uitzondering. Een sectorgewijze indeling
van het Arbeidsomstandighedenbesluit zou dan ook leiden tot een zeer
groot aantal dubbelingen.
De keuze voor een onderwerpsgewijze indeling sluit overigens ook aan bij
de benadering van de EG. Verreweg de meeste EG-richtlijnen op het
terrein van arbeidsomstandigheden bevatten immers regelingen ten aanzien
van bepaalde onderwerpen. Regelingen die in principe voor alle sectoren
gelden.
§ 3.2 De hoofdstukindeling
§ 3.2.1 Algemeen
De hoofdstukindeling van het Arbeidsomstandighedenbesluit is als
volgt:
- hoofdstuk 1: Definities en werkingssfeer;
- hoofdstuk 2: Arbozorg en organisatie van de arbeid;
- hoofdstuk 3: Inrichting arbeidsplaatsen;
- hoofdstuk 4: Gevaarlijke stoffen en biologische agentia;
- hoofdstuk 5: Fysieke belasting;
- hoofdstuk 6: Fysische factoren;
- hoofdstuk 7: Arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden;
- hoofdstuk 8: Persoonlijke beschermingsmiddelen, veiligheids- en
gezondheidssignalering en herkeuring;
- hoofdstuk 9: Verplichtingen, bestuursrechtelijke bepalingen en
overgangs- en slotbepalingen.
§ 3.2.2 Korte aanduiding van de inhoud van de hoofdstukken
In hoofdstuk 1 zijn naast de noodzakelijke definitiebepalingen
met name voorschriften opgenomen die betrekking hebben op de in artikel
2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren, te weten
het onderwijs, de overheid, het vervoer, de justitiële
rijksinrichtingen en defensie. Enerzijds gaat het daarbij om bepalingen
waarin wordt geregeld of, en zo ja in hoeverre, de
Arbeidsomstandighedenwet zelf voor deze sectoren geldt. Anderzijds gaat
het om bepalingen waarin wordt geregeld of, en zo ja in hoeverre, het
Arbeidsomstandighedenbesluit voor deze sectoren geldt. Ten slotte zijn
in dit hoofdstuk enige algemene bepalingen opgenomen ten aanzien van
jeugdigen, zwangeren en thuiswerkers.
In hoofdstuk 2 zijn de bepalingen opgenomen over het jaarplan, het jaarverslag, het arbeidsveiligheidsrapport, arbodiensten, bedrijfshulpverlening, de organisatie van de arbeid op de bouwplaats en in de winningsindustrieën in dagbouw en nachtarbeid.
In hoofdstuk 3 is aangegeven aan welke vereisten de inrichting van de arbeidsplaats moet voldoen. Daarbij komen onderwerpen aan de orde als vluchtwegen, nooduitgangen, kleedruimten en eerste-hulpposten. Naast deze algemene vereisten die voor alle arbeidsplaatsen gelden, bevat hoofdstuk 3 ook enige aanvullende vereisten voor arbeidsplaatsen in de bouw en de winningsindustrieën in dagbouw. Ten slotte bevat dit hoofdstuk nog een enkel inrichtingsvereiste voor benzinestations. Dit in verband met de bescherming van de daar werkzame werknemers tegen agressie en geweld op grond van artikel 3, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet.
Hoofdstuk 4 bevat de bepalingen die betrekking hebben op het werken met gevaarlijke stoffen en biologische agentia. Naast enige algemene voorschriften voor het werken met gevaarlijke stoffen, bevat dit hoofdstuk tevens voorschriften over het werken met kankerverwekkende stoffen in het algemeen en met bepaalde kankerverwekkende stoffen zoals vinylchloridemonomeer, benzeen en asbest in het bijzonder. Daarnaast bevat dit hoofdstuk voorschriften voor het werken met lood, loodwit en witte fosfor, en aan het slot van het hoofdstuk voorschriften voor het werken met biologische agentia.
Hoofdstuk 5 bevat de voorschriften inzake fysieke belasting in het algemeen en het fysiek belastende beeldschermwerk in het bijzonder.
In hoofdstuk 6 zijn de voorschriften met betrekking tot de zogenoemde fysische factoren vervat. Het betreft hier onderwerpen zoals klimaat, verlichting, geluid, straling en (werken onder) overdruk.
In hoofdstuk 7 is geregeld aan welke voorschriften moet worden
voldaan bij het gebruik en onderhoud van arbeidsmiddelen. Dit zijn alle
op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten,
transport-middelen en gereedschappen.
Het betreft hier zowel algemene voorschriften die voor alle
arbeidsmiddelen gelden als bijzondere voorschriften voor arbeidsmiddelen
die over een bedieningssysteem beschikken en arbeidsmiddelen die in de
bouw worden gebruikt. Dit hoofdstuk bevat tevens enkele voorschriften
over bepaalde werkzaamheden waaraan specifieke gevaren zijn verbonden
zoals onderhoud en reparatie van liften. Ook zijn in dit hoofdstuk
bepalingen opgenomen over het laden en lossen van schepen.
In hoofdstuk 8 worden de persoonlijke beschermingsmiddelen, de veiligheids- en gezondheidssignalering en de herkeuring van werknemers geregeld.
In hoofdstuk 9 ten slotte zijn verplichtingen,
bestuursrechtelijke bepalingen en overgangs- en slotbepalingen
opgenomen. Het gaat hierbij met name om de verplichtingen van werkgevers
en werknemers, de gevallen waarin de toezichthoudende instantie een
aanwijzing kan geven of een eis tot naleving kan stellen en uiteraard de
intrekking van alle op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten,
ter vervanging waarvan het Arbeidsomstandighedenbesluit strekt.
In de artikelsgewijze toelichting zal nader op de genoemde hoofdstukken
worden ingegaan.
§ 3.2.3 Indeling en volgorde van de hoofdstukken
Bij het indelen van onderwerpen in de diverse hoofdstukken en het
bepalen van de volgorde van de hoofdstukken, is in grote lijnen
aangesloten bij de indeling en volgorde van onderwerpen die de
Arbeidsinspectie bij het uitoefenen van zijn toezichthoudende taak
hanteert. De volgorde van de hoofdstukken sluit voorts aan bij enige
belangrijke uitgangspunten die gehanteerd (behoren te) worden bij het
voeren van een adequaat arbeidsomstandighedenbeleid in de onderneming.
Zo worden in het Arbeidsomstandighedenbesluit eerst al die
organisatorische voorzieningen en maatregelen behandeld die de
noodzakelijke voorwaarden scheppen om tot adequate arbeidsomstandigheden
te komen (hoofdstuk 2), en pas daarna de voorschriften over de
inrichting van de arbeidsplaats zelf (hoofdstuk 3), gevolgd door de
voorschriften ter voorkoming of beperking van de diverse
categorieën gevaren die zich op de arbeidsplaats kunnen voordoen
(de hoofdstukken 4 tot en met 7) en ten slotte als ultimum remedium in
het kader van de arbeidsbescherming, de persoonlijke
beschermingsmiddelen en de veiligheids- en gezondheidssignalering
(hoofdstuk 8).
Bij de hoofdstukindeling is niet aangesloten bij de volgorde van de in
artikel 24 van de Arbeidsomstandighedenwet gegeven opsomming van
onderwerpen, omdat deze volgorde een betrekkelijk willekeurig karakter
draagt.
Ook is afgezien van het gebruik van de begrippen veiligheid, gezondheid
en welzijn om tot een hoofdstukindeling te komen. Over de vraag wat nu
exact onder de begrippen veiligheid, gezondheid en welzijn dient te
worden verstaan is immers zoveel discussie mogelijk, dat dit tot
afbakeningsproblemen tussen deze drie begrippen leidt. Deze begrippen
bieden dan ook geen deugdelijke basis voor een hoofdstukindeling.
§ 4 Algemene aspecten in verband met de toegankelijkheid van het besluit
§ 4.1 Identieke volgorde binnen de hoofdstukken
In ieder hoofdstuk zijn eerst de algemeen geldende voorschriften
opgenomen, telkens gevolgd door de meer specifieke voorschriften. Zo
zijn in hoofdstuk 4 van het besluit inzake het werken met gevaarlijke
stoffen, allereerst de voorschriften opgenomen die in principe gelden
voor alle gevaarlijke stoffen, daarna de voorschriften die alleen gelden
voor een bepaalde categorie stoffen, gevolgd door voorschriften die
uitsluitend voor één bepaalde stof gelden.
Indien een verplichting geldt om werknemers specifiek toegesneden
voorlichting te geven over een deelonderwerp dat in een bepaald
hoofdstuk behandeld wordt, dan is die verplichting altijd vervat in het
laatste inhoudelijke artikel waarin dat deelonderwerp wordt behandeld
(zie bijvoorbeeld artikel 6.11, dat handelt over voorlichting in verband
met geluid).
Tevens is, voor zover nodig, telkens aan het eind van ieder hoofdstuk
een aparte afdeling bijzondere sectoren en bijzondere
categorieën werknemers opgenomen, waarin voor de in dat
hoofdstuk geregelde materie wordt aangegeven of er bijzondere
voorschriften gelden voor de in artikel 2 van de
Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren dan wel voor
bijzondere groepen werknemers.
In zo'n laatste afdeling van een hoofdstuk komen dan eerst de in artikel
2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde bijzondere sectoren aan de
orde en wel in de volgorde van dat wetsartikel, te weten onderwijs,
overheid, vervoer, justitiële rijksinrichtingen en defensie. Daarna
komen de bijzondere categorieën werknemers aan de orde. De volgorde
daarbij is: jeugdigen, zwangere werknemers en thuiswerkers.
Indien geen of slechts in bepaalde situaties ontheffing of vrijstelling
wordt verleend van een of meer in een bepaald hoofdstuk opgenomen
voorschriften, dan is dat overigens geregeld in hoofdstuk 9, afdeling 2,
paragraaf 1 van dit besluit.
§ 4.2 Wijze van afstemming
Juist omdat, zoals in paragraaf 2.1.2 van dit deel van de toelichting al
is aangegeven, de voormalige besluiten deels een zeer gebrekkige
onderlinge afstemming kenden, is in dit besluit bijzondere aandacht
besteed aan een goede onderlinge afstemming van de betreffende
voorschriften. In iedere situatie waarin gerede twijfel kan bestaan over
het antwoord op vragen als zijn naast deze voorschriften over dit
onderwerp nog andere voorschriften van toepassing?, en gelden
deze voorschriften ook voor deze groep werkgevers, stoffen of
arbeidsmiddelen?, wordt daarop in dit besluit uitdrukkelijk antwoord
gegeven. Dit geschiedt door middel van bepalingen met het opschrift
toepasselijkheid of schakelbepaling, indien het gaat om de
toepasselijkheid of doorverwijzing van afdelingen of paragrafen. Indien
het gaat om de toepasselijkheid van één voorschrift, dan
wordt dat in het betreffende voorschrift zelf geregeld (zie bijvoorbeeld
artikel 4.9, tiende lid).
§ 4.3 Bijlagen bij EG-richtlijnen
Bijlagen bij EG-richtlijnen op het terrein van arbeidsomstandigheden
kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld.
In de eerste plaats zijn er bijlagen, waarin voorschriften zijn
opgenomen die moeten worden nageleefd bij arbeid waarop de betreffende
EG-richtlijnen betrekking hebben. Zoals in paragraaf 2.1.3 van dit deel
van de toelichting al is aangegeven, waren die voorschriften van die
bijlagen niet in de desbetreffende ter uitvoering van de EG-richtlijn
opgestelde besluiten verwerkt, maar daarin alleen van toepassing
verklaard. In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn deze bijlagen bij
EG-richtlijnen wel verwerkt. Anders gezegd: de voorschriften van die
bijlagen zijn artikelen in het Arbeidsomstandighedenbesluit geworden. De
justitiabele behoeft derhalve die bijlagen niet meer te raadplegen om te
achterhalen welke voorschriften op hem van toepassing zijn. Zo zijn de
vereisten waaraan de inrichting van de arbeidsplaats moet voldoen op
grond van de daarover gegeven voorschriften in de bijlagen bij Richtlijn
nr. 89/654/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30
november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en
gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393), in hoofdstuk 3 van dit
besluit verwerkt. Hetzelfde geldt voor de bijlagen bij de reeds
eerdergenoemde Richtlijn nr. 89/655/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften
inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van
arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393), Richtlijn nr.
92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992
betreffende minimum-voorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor
tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245), en Richtlijn nr.
92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december
1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de
bescherming van de gezondheid van werknemers in de
winningsindustrieën in dagbouw (PbEG L 404).
Een tweede categorie bijlagen betreft bijlagen die opsommingen of
lijsten bevatten waarin de in de betreffende richtlijnen opgenomen
begrippen of normen nader worden aangeduid, geëxpliciteerd, dan wel
ingevuld. Wat betreft de inhoud van deze bijlagen gaat het bijvoorbeeld
om (indicatieve) opsommingen van onder meer agentia,
procédés en werkzaamheden, waaraan aandacht moet worden
besteed bij de inventarisatie en -evaluatie ten behoeve van jeugdigen of
zwangere werkneemsters, niet-limitatieve lijsten van werkzaamheden welke
beschouwd worden als bouwwerk en werkzaamheden die blootstelling aan een
biologisch agens met zich mee kunnen brengen. Daarnaast zijn er
bijlagen, waarin praktische aanbevelingen zijn opgenomen voor de
medische controle van werknemers die blootstaan aan carcinogene stoffen
of biologische agentia. Het betreft hier derhalve bijlagen, die een
hulpmiddel vormen bij de naleving van de betreffende richtlijn-
verplichtingen, doch evenzeer verbinden als laatstbedoelde
verplichtingen.
De toepassing van deze bijlagen is op grond van de betreffende
bepalingen in het onderhavige besluit immers verplicht. Omdat dergelijke
bijlagen minder geschikt zijn om te worden opgenomen in een algemene
maatregel van bestuur, blijft ook dit besluit naar dergelijke bijlagen
verwijzen. Het betreft overigens slechts enkele bijlagen. Teneinde de
kenbaarheid en toegankelijkheid van deze bijlagen te vergroten zullen
deze bijlagen door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
worden gebundeld en als SZW-publicatie worden gepubliceerd en zonodig
geactualiseerd.
§ 4.4 Uniform taalgebruik
Nu alle bestaande besluiten door één nieuw besluit worden
vervangen, is uiteraard van de gelegenheid gebruik gemaakt om alle
onnodige en dus verwarring oproepende verschillen tussen de in die
besluiten gehanteerde terminologie op te heffen. Conform de Aanwijzingen
voor de regelgeving zijn de artikelen zo kort en bondig mogelijk
geformuleerd en in eenvoudige en moderne bewoordingen vervat.
§ 5 Inhoud van het Arbeidsomstandighedenbesluit
§ 5.1 Algemeen
Het Arbeidsomstandighedenbesluit vervangt alle 38 op de
Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde besluiten, alsmede het op de
Arbeidswet 1919 gebaseerde Arbeidsbesluit jeugdigen en de
Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen. Het
Arbeidsomstandighedenbesluit bevat, in plaats van meer dan 1200
bepalingen in de oude besluiten, circa 400 bepalingen. Van deze 400
bepalingen vloeit circa 90% rechtstreeks voort uit EG-richtlijnen en
door Nederland geratificeerde IAO-verdragen. Voor de overige 10% geldt,
dat die bepalingen noodzakelijk worden geacht in verband met de
bijzondere gevaren die in het geding zijn zoals het asbestverbod (zie
hoofdstuk 4 van het besluit), schadelijk geluid (zie hoofdstuk 6 van het
besluit) en enige aanvullende voorschriften voor specifieke
arbeidsmiddelen en specifieke werkzaamheden (zie hoofdstuk 7 van het
besluit). Ook de in hoofdstuk 2 opgenomen regeling inzake arbodiensten
en de bepalingen over thuiswerk vormen nationaal beleid. In de
artikelsgewijze toelichting is meer exact aangegeven welke bepalingen
voortvloeien uit internationale verplichtingen en welke bepalingen op
basis van nationaal beleid zijn vastgesteld. Op de verhouding tussen de
internationale en nationale voorschriften wordt, mede naar aanleiding
van het in paragraaf 12 van het algemeen deel van deze toelichting
opgenomen commentaar van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de
Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (SER)
dienaangaande, nader ingegaan in paragraaf 5.3 van dit deel van de
toelichting.
§ 5.2 Internationale verplichtingen
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn uiteraard al die reeds
bestaande bepalingen opgenomen, die rechtstreeks voortvloeien uit EG-
richtlijnen en door Nederland geratificeerde IAO-verdragen op het gebied
van arbeidsomstandigheden. Een overzicht van deze verplichtingen, die
volgens het Integraal Beleidsplan Arbeidsomstandigheden (procedureel
gezien) altijd basisnormen zijn, is opgenomen in de navolgende
paragrafen 5.2.1 (EG-richtlijnen) en 5.2.2 (IAO-verdragen). Vanwege de
omvang van deze opsomming zijn de internationale verplichtingen niet
genoemd in de aanhef van dit besluit onder gelet op. Door deze
opsomming hier op te nemen wordt toch voldaan aan het voorschrift dat
naar de geïmplementeerde EG-richtlijnen in de nationale
uitvoeringsbepalingen wordt verwezen.
§ 5.2.1 EG-richtlijnen
Op het arbeidsomstandighedenterrein zijn de navolgende EG-richtlijnen
tot stand gekomen. Bij dit besluit is een transponeringstabel gevoegd
(zie bijlage I), waarin is aangegeven op welke wijze de hieronder
genoemde EG-richtlijnen, voor zover de implementatietermijnen van deze
EG-richtlijnen zijn verstreken, in het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn
verwerkt.
1. Richtlijn nr. 78/610/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1978 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lid-staten inzake de bescherming van de gezondheid van werknemers die aan vinylchloridemonomeer zijn blootgesteld (PbEG L 197), hierna te noemen de richtlijn vinylchloridemonomeer;
2. Richtlijn nr. 80/1107/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 november 1980 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 327), hierna te noemen de richtlijn chemische, fysische en biologische agentia;
3. Richtlijn nr. 82/501/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 230), hierna te noemen de Seveso-richtlijn;
4. Richtlijn nr. 82/605/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juli 1982 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan metallisch lood en zijn ionverbindingen op het werk (PbEG L 247, eerste bijzondere EG-richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG), hierna te noemen de loodrichtlijn;
5. Richtlijn nr. 83/477/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 19 september 1983 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (PbEG L 263, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG), hierna te noemen de asbestrichtlijn;
6. Richtlijn nr. 86/188/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 12 mei 1986 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan lawaai op het werk (PbEG L 137), hierna te noemen de geluidrichtlijn;
7. Richtlijn nr. 87/216/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-schappen van 19 maart 1987 tot wijziging van Richtlijn nr. 82/501/EEG inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 85);
8. Richtlijn nr. 88/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 juni 1988 ter bescherming van werknemers door een verbod van bepaalde specifieke agentia en/of bepaalde werkzaamheden (PbEG L 179, vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG), hierna te noemen de richtlijn specifieke agentia;
9. Richtlijn nr. 88/610/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1988 tot wijziging van Richtlijn nr. 82/501/EEG inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (PbEG L 336);
10. Richtlijn nr. 88/642/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 december 1988 tot wijziging van Richtlijn 80/1107/EEG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 356);
11. Richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter
bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de
werknemers op het werk (PbEG L 183), hierna te noemen de
kaderrichtlijn.
De kaderrichtlijn bevat algemene minimumvoorschriften betreffende de
wijze waarop de lid-staten de veiligheid en de gezondheid van de
werknemers op het werk dienen te waarborgen. De tenuitvoerlegging van
deze richtlijn heeft voornamelijk plaatsgevonden door middel van de
Arbeidsomstandighedenwet. De kaderrichtlijn dient tevens als grondslag
voor richtlijnen die betrekking hebben op specifieke gevaren op het
gebied van de gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats. Ter
uitvoering van het desbetreffende artikel 16 van deze kaderrichtlijn
zijn thans dertien bijzondere richtlijnen vastgesteld. De bepalingen van
deze richtlijnen gelden derhalve naast en als verbijzondering van de
bepalingen van de kaderrichtlijn. Met betrekking tot de elfde bijzondere
Richtlijn nr. 92/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3
november 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de
veiligheid en de gezondheid van werknemers in de
winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van
boringen (PbEG L 348)) zij hier opgemerkt, dat deze richtlijn,
gezien de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Economische Zaken
voor dit beleidsterrein, niet door middel van de
arbeidsomstandighedenwetgeving doch middels de mijnwetgeving is
uitgevoerd;
12. Richtlijn nr. 89/654/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor arbeidsplaatsen (PbEG L 393, eerste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn arbeidsplaatsen;
13. Richtlijn nr. 89/655/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L 393, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn arbeidsmiddelen;
14. Richtlijn nr. 89/656/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (PbEG L 393, derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn persoonlijke beschermingsmiddelen;
15. Richtlijn nr. 90/269/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 mei 1990 betreffende de minimum veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (PbEG L 156, vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn handmatig hanteren van lasten;
16. Richtlijn nr. 90/270/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot het werken met beeldschermapparatuur (PbEG L 156, vijfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn beeldschermwerk;
17. Richtlijn nr. 90/394/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan carcinogene agentia op het werk (PbEG L 196, zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de carcinogenen- richtlijn;
18. Richtlijn nr. 90/679/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1990 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEG L 374, zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn biologische agentia;
19. Richtlijn nr. 91/322/EEG van de Commissie van 29 mei 1991 tot vaststelling van indicatieve grenswaarden ter uitvoering van Richtlijn nr. 80/1107/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan chemische, fysische en biologische agentia op het werk (PbEG L 177), hierna te noemen de richtlijn indicatieve grenswaarden;
20. Richtlijn nr. 91/382/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juni 1991 tot wijziging van richtlijn 83/477/EEG betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk (PbEG L 206, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 8 van Richtlijn nr. 80/1107/EEG);
21. Richtlijn nr. 92/57/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor tijdelijke en mobiele bouwplaatsen (PbEG L 245, achtste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn tijdelijke en mobiele bouwplaatsen;
22. Richtlijn nr. 92/58/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1992 betreffende de minimumvoorschriften voor de veiligheids- en/of gezondheidssignalering op het werk (PbEG L 245, negende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn veiligheids- en gezondheidssignalering;
23. Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348, tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn zwangere werkneemsters;
24. Richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (PbEG L 404, twaalfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG), hierna te noemen de richtlijn winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds;
25. Richtlijn 93/103/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van
23 november 1993 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid
en gezondheid bij het werk aan boord van vissers-vaartuigen (PbEG
L 307, dertiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste
lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Deze richtlijn is voor het overgrote deel uitgevoerd door middel van de
Schepenwetgeving onder verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer
en Waterstaat;
26. Richtlijn nr. 93/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen
van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie
van de arbeidstijd (PbEG L 307), hierna te noemen de richtlijn
aspecten organisatie arbeidstijd.
Deze richtlijn is overigens slechts voor één element, te
weten het arbeidsgezondheidskundig onderzoek van werknemers die 's
nachts werkzaam zijn, van belang voor dit besluit (zie artikel 2.43).
Het overgrote deel van deze richtlijn is door middel van de
Arbeidstijdenwet uitgevoerd;
27. Richtlijn nr. 94/33/EEG van de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG L 216), hierna te noemen de richtlijn jongeren, en
28. Richtlijn nr. 95/63/EEG van de Raad van de Europese Unie van 5
december 1995 tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende
minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik
door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (PbEG L
335, tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid,
van Richtlijn 89/391/EEG), hierna te noemen de wijzigingsrichtlijn
arbeidsmiddelen.
Deze richtlijn moet uiterlijk op 5 december 1998 in de nationale
wetgeving zijn geïmplementeerd en zal op een aantal plaatsen tot
wijziging van dit besluit leiden.
Ten aanzien van twee ontwerp-EG-richtlijnen is inmiddels een gemeen- schappelijk standpunt vastgesteld. Het betreft een wijziging van de Seveso-richtlijn, de zogenoemde Seveso-II-richtlijn, waarover een gemeenschappelijk standpunt is vastgesteld op 18 maart 1996 en een wijziging van de carcinogenenrichtlijn, waarvan het gemeenschappelijk standpunt dateert van 24 september 1996. Implementatie van deze EG- richtlijnen zal plaatsvinden na definitieve vaststelling daarvan. Zoals uit de hiervoor gegeven opsomming blijkt, bestrijken de EG-richtlijnen het overgrote deel van de voor de arbeidsbescherming relevant geachte onderwerpen. Alleen al door de verwerking van deze richtlijnen in de Nederlandse regelgeving wordt, gelet op de inhoud van daarvan, voor de betreffende onderwerpen in het algemeen een adequaat niveau van arbeidsbescherming gerealiseerd.
§ 5.2.2 IAO-verdragen
Door Nederland zijn de navolgende IAO-verdragen op het terrein van
arbeidsomstandigheden geratificeerd, dan wel is het voornemen hiertoe
ter kennis van de Staten-Generaal gebracht.
1. IAO-Verdrag nummer 13 uit 1921 betreffende het gebruik van loodwit in verfstoffen;
2. IAO-Verdrag nummer 27 uit 1929 betreffende de aanduiding van het gewicht op grote stukken, vervoerd per schip;
3. IAO-Verdrag nummer 32 uit 1932 betreffende de bescherming tegen ongevallen van arbeiders werkzaam bij het laden en lossen van schepen (Trb. 1963, nr. 177);
4. IAO-Verdrag nummer 62 uit 1937 betreffende veiligheidsvoorschriften in de bouwnijverheid (Trb. 1951, nr. 23);
5. IAO-Verdrag nummer 155 uit 1981 betreffende arbeidsveiligheid, gezondheid en het arbeidsmilieu (Trb. 1982, nr. 100);
6. IAO-Verdrag nummer 162 uit 1986 betreffende veiligheid bij het gebruik van asbest (Trb. 1988, nr. 110)1 ,en
7. IAO-Verdrag nummer 174 uit 1993 betreffende het voorkomen van zware industriële ongevallen (Trb. 1993, 161).
Genoemde IAO-verdragen, met uitzondering van IAO-Verdrag nummer 32, zijn in het Arbeidsomstandighedenbesluit verwerkt. Het niet verwerken van IAO-Verdrag nummer 32 inzake het laden en lossen van schepen (stuwadoorsarbeid) hangt samen met het feit dat dit verdrag dermate gedetailleerd en verouderd is, dat verwerking ervan absoluut niet past in de huidige opzet van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Met het oog daarop is besloten genoemd verdrag op te zeggen onder gelijktijdige ratificatie van het meer moderne IAO-Verdrag nummer 152 over stuwadoorsarbeid uit 1979 (Trb. 1980, nr. 107). Op dit verdrag wordt nader ingegaan in de artikelsgewijze toelichting (deel II) bij hoofdstuk 7, afdeling 4, paragraaf 3 van dit besluit.
§ 5.3 Aanvullend nationaal beleid
Ofschoon door de verwerking van alle internationale verplichtingen in
dit besluit in het algemeen al een adequaat niveau van
arbeidsbescherming wordt geboden, is ervoor gekozen om hierin nog een
aantal (al bestaande) aanvullende voorschriften op te nemen, welke niet
voortvloeien uit deze verplichtingen. De werkgeversvertegenwoordigers in
de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER hebben kritische
kanttekeningen geplaatst bij dit in het Arbeidsomstandighedenbesluit
opgenomen 10% aanvullend (al bestaand) nationaal beleid (zie hieromtrent
paragraaf 12). Over de door deze vertegenwoordigers in dat verband
genoemde onderwerpen kan het volgende worden opgemerkt.
Voor het in 1993 geïntroduceerde asbestverbod bestaan inhoudelijk
zeer sterke argumenten, gezien de bijzondere risico's die verbonden zijn
aan het werken met asbest (circa 600 asbestdoden per jaar).
Maatschappelijk gezien zou het schrappen van het asbestverbod dan ook
terecht op grote weerstand stuiten. Overigens kan nog worden opgemerkt
dat Duitsland, Denemarken, Zweden en Italië in de afgelopen jaren
eveneens een asbestverbod tot stand hebben gebracht.
Bij de uitvoering van de geluidrichtlijn heeft Nederland er in 1991 voor
gekozen enigszins lagere niveaus (dus strengere regels) van schadelijk
geluid vast te stellen dan waartoe deze richtlijn verplicht. Deze
geluid-niveaus sluiten aan bij de al eerder in Nederland vastgestelde
geluid-niveaus. Deze niveaus werden en worden nog steeds noodzakelijk
geacht om de zeer omvangrijke categorie werknemers die bij de arbeid aan
lawaai wordt blootgesteld, adequaat te kunnen beschermen tegen de als
gevolg daarvan optredende beroepsziekte lawaaidoofheid. Volgens de meest
recente schatting zijn in Nederland circa 900 000 werknemers
blootgesteld aan schadelijk geluid, voornamelijk in de industrie,
nutsbedrijven, bouw en wegenbouw. Met de lagere niveaus van schadelijk
geluid hebben overigens destijds niet alleen de werknemersorganisaties,
maar ook - voor zover het de belangrijkste niveaus betreft - de
werkgeversorganisaties ingestemd. Lagere geluidniveaus gelden ook in
Duitsland, Denemarken en Italië.
Op 1 januari 1994 is de wettelijke regeling inzake arbodiensten tot
stand gekomen. Met de invoering van dit nieuwe stelsel van voor
werkgevers verplichte deskundige ondersteuning op arboterrein door
arbodiensten wordt beoogd, bij bedrijven de noodzakelijke voorwaarden te
scheppen voor adequate arbeidsomstandigheden. Een tweede belangrijke
doelstelling van deze nationale verplichting is de bijdrage aan de
terugdringing van het ziekteverzuim. Op zich is de stelling van
werkgeverszijde, dat de verplichte inschakeling van arbodiensten verder
gaat dan waartoe de betreffende EG-richtlijn, in casu de kaderrichtlijn,
verplicht, juist. Daartegenover staan de volgende feiten. De voormalige
Arboraad heeft op 15 april 1993 (nr. R-2781a-mv/lm) unaniem ingestemd
met dit stelsel, dat bovendien uitgebreid is behandeld in het parlement
(kamerstukken II 1992/93, 22 898). Het stelsel kent voorts een
overgangstermijn tot 1 januari 1998. Op het moment van inwerkingtreding
van dit besluit bevinden we ons ongeveer halverwege de
overgangstermijn.
Evaluatie over de doeltreffendheid van het nieuwe stelsel is aan het
parlement toegezegd. Daarbij zal expliciet de vraag worden meegenomen in
hoeverre dit stelsel de mogelijkheid biedt - zonder het niveau van
arbeidsbescherming aan te tasten - voor een minder intensieve rol van de
overheid bij het toezicht op werkplekniveau in bedrijfstakken met een
aantoonbaar goed functionerend arbozorgsysteem.
Het in verband met extra nationaal beleid door de werkgevers genoemde
voorbeeld inzake tijdelijke en mobiele bouwplaatsen is inmiddels
achterhaald. Na een debat daarover in het parlement is de desbetreffende
regelgeving beperkt tot exact dezelfde voorschriften als waartoe de
gelijknamige EG-richtlijn verplicht.
Over de regelgeving inzake de arbeidsveiligheidsrapportage kan worden
opgemerkt, dat de kritiek van de werkgevers zich met name richt op de
administratieve lasten die samenhangen met het opstellen van een
arbeidsveiligheidsrapport. Deze verplichting is echter in de
Arbeidsomstandighedenwet zelf opgenomen en niet in dit besluit. In het
kader van het project heroriëntatie Arbeidsomstandighedenwet,
waarop in paragraaf 9 van dit deel van de toelichting nader zal worden
ingegaan, zal met inachtneming van de betreffende EG-verplichtingen op
dit terrein, worden bezien in hoeverre de administratieve lasten op
grond van deze verplichting kunnen worden teruggebracht.
Concluderend kan worden gesteld dat de argumenten van de
vertegenwoordigers van de werkgevers het kabinet niet hebben overtuigd.
De desbetreffende voorschriften zijn dan ook in het
Arbeidsomstandigheden-besluit gehandhaafd.
Overigens is in dit besluit méér nationaal beleid
opgenomen dan waarop de werkgeversvertegenwoordigers in de SER
commentaar leveren. Zo vormt bijvoorbeeld ook de regelgeving over
thuiswerk nationaal beleid. Deze regelgeving, die mede op aandrang van
de Tweede Kamer tot stand is gekomen, is op 1 november 1994 in werking
getreden. Doel van deze regelgeving is de arbeidsomstandigheden van
thuiswerkers te verbeteren (kamerstukken II 1992/93, 23 172). De redenen
waarom destijds voor specifieke regelgeving voor thuiswerkers is
gekozen, zijn nog steeds valide. De omstandigheden waaronder thuiswerk
wordt verricht zijn veelal slecht. De ruimten waarin thuiswerk
plaatsvindt zoals woonhuizen, bijkeukens, garages en dergelijke, zijn
doorgaans niet bedoeld en ingericht om daarin thuiswerk te verrichten.
Daarnaast is bij thuiswerk geen direct toezicht door de werkgever op de
veiligheid en de gezondheid bij het werk mogelijk, zoals dat wel kan in
een fabriek of op kantoor. Ten slotte zijn er naast de thuiswerker
doorgaans ook andere mensen, waaronder kinderen, in de woning aanwezig,
voor wie extra gevaren kunnen ontstaan.
§ 5.4 Actualisering
§ 5.4.1 Algemeen
Ten aanzien van alle al bestaande regelgeving die niet rechtstreeks
voortvloeit uit EG-richtlijnen of door Nederland geratificeerde IAO-
verdragen is bezien, welke delen daarvan in het licht van de huidige
politieke en maatschappelijke context als overbodig kunnen worden
aangemerkt.
Hieronder is aangegeven wat de belangrijkste gevolgen van deze
actualisering zijn.
§ 5.4.2 Vervallen verplichting: uitzicht
In het thans ingetrokken Veiligheidsbesluit voor fabrieken of
werkplaatsen 1938 en het Veiligheidsbesluit restgroepen was de
verplichting opgenomen om op de arbeidsplaats daglicht- en uitzicht-
voorzieningen aan te brengen. In het Arbeidsomstandighedenbesluit is het
daglichtvereiste gehandhaafd (EG-verplichting), maar het uitzicht-
vereiste geschrapt. Deze beslissing is mede genomen tegen de achter-
grond van het door het kabinet ingenomen standpunt (bijvoorbeeld in de
Sociale Nota 1995), dat de overheid op het gebied van
arbeidsomstandigheden alleen verantwoordelijk is voor de vaststelling,
bijstelling en handhaving van basisnormen. Een (strafrechtelijk
gesanctioneerd) voorschrift om voor uitzicht op de arbeidsplaats te
zorgen wordt tegen deze achtergrond niet gewenst geacht.
Van de zijde van de werknemersvertegenwoordigers in de Commissie
Arbeidsomstandigheden van de SER wordt daar tegenover gesteld dat het
uitzichtvereiste zodanig belangrijk is voor werknemers, dat wetgeving op
dit onderwerp niet gemist kan worden (zie hieromtrent paragraaf 12 van
dit deel van de toelichting).
Hierover kan worden opgemerkt dat door de overheid niet wordt betwist
dat het bij uitzicht om een belangrijk onderwerp op het terrein van
arbeidsomstandigheden gaat, doch dat het de vraag is of de overheid
uitzicht als arbeidsomstandighedennorm wettelijk en strafrechtelijk
gesanctioneerd moet regelen. Uitzichtnormering in de
arbeidsomstandighedenwetgeving stuit bovendien in de handhavingspraktijk
van de Arbeidsinspectie op grote weerstand, omdat strikte toepassing van
die norm ten aanzien van met name bestaande gebouwen veelal ingrijpende
en dure bouwkundige aanpassingen tot gevolg heeft. Het aanbrengen van
uitzichtvoorzieningen bij nieuwbouw daarentegen brengt vaak veel minder
hoge kosten met zich.
Overigens zal door het handhaven van de bestaande nationale invulling
van het - uit een EG-verplichting voortvloeiende - daglichtvereiste in
de praktijk veelal uitzicht blijven bestaan. Voorgeschreven is namelijk,
dat in een besloten ruimte waar overdag door iemand gemiddeld meer dan
twee uur arbeid wordt verricht, in de uitwendige scheidingsconstructie
van de desbetreffende ruimte doorzichtige lichtopeningen moeten worden
aangebracht waardoor daglicht kan toetreden. Dit betekent feitelijk in
het merendeel van de situaties uitzicht. Het oppervlak van die
lichtopeningen is in het onderhavige besluit nader bepaald. Afwijking
van deze regel is slechts mogelijk als toetreding van daglicht
redelijkerwijs niet mogelijk is (onder omstandigheden bijvoorbeeld in
een foto-ontwikkelcentrale). Het begrip redelijkerwijs is nader
uitgewerkt in paragraaf 7.5 van dit deel van de nota van toelichting.
§ 5.4.3 Op andere wijze geregelde onderwerpen
In het kader van de actualisering van het Arbeidsomstandighedenbesluit
is ten aanzien van de inhoud van het voormalige Veiligheidsbesluit
loodwit, het Veiligheidsbesluit tankschepen, de in het
Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 en het
Veiligheidsbesluit restgroepen opgenomen meldingsverplichting voor
gevaarlijke stoffen en enige andere onderwerpen geconcludeerd, dat die
onderwerpen op een andere wijze dienen te worden geregeld. Op deze
onderwerpen wordt thans afzonderlijk ingegaan.
§ 5.4.3.1 Het Veiligheidsbesluit loodwit
Het Veiligheidsbesluit loodwit van 8 augustus 1938, speelde in op de
verplichtingen uit het IAO-Verdrag nr. 13 betreffende het gebruik van
loodwit in verven. Dit verdrag is op 31 augustus 1929 in werking
getreden. Het verdrag is door Nederland op 15 december 1939
geratificeerd.
Het loodwitbesluit had geen actuele betekenis meer en hoefde ten behoeve
van het IAO-verdrag inzake loodwit niet te worden gehandhaafd. Alleen
het in dat besluit opgenomen verbod op de toepassing van loodwit in
verfproducten moest in het Arbeidsomstandighedenbesluit worden
gehandhaafd (zie artikel 4.78). Voor zover het gebruik van loodwit nog
is toegestaan bieden de algemene regels die gelden voor het werken met
lood - en die ook van toepassing zijn op loodwit - een adequate
arbeidsbescherming. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 4, afdeling
7, paragraaf 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
§ 5.4.3.2 Het Veiligheidsbesluit tankschepen
Aanleiding tot dit besluit vormde de ramp welke in 1929 plaatsvond met
het Engelse tankschip Vimeira tijdens herstelwerkzaamheden in de
haven van Rotterdam. Op vrijwillige basis is lange tijd door toedoen van
de havenautoriteiten in de grote gemeenten aan concept-
veiligheidsregelingen voldaan. Na de explosie met het tankschip Rona
Star in 1965 werd de roep om landelijk bindende regels sterker. Op
30 juli 1974 kwam het Veiligheidsbesluit tankschepen tot stand. Het
besluit bevatte 23 artikelen. Dit besluit gaf (deels zeer)
gedetailleerde nationale arbeidsbeschermende voorschriften inzake het
schoonmaken, onderhouden, herstellen, verbouwen en geheel of
gedeeltelijk slopen van tankschepen. Bij de totstandkoming van dit
besluit is ervoor gekozen de betreffende voorschriften op ministerieel
niveau, dat wil zeggen bij de mede op dit besluit gebaseerde
Arbeidsomstandighedenregeling, te regelen. In het onderhavige besluit is
over dit onderwerp thans alleen nog bepaald, dat onderhouds-,
herstellings-, verbouwings- en geheel of gedeeltelijke
sloopwerkzaamheden aan, op of in tankschepen, worden verricht door of
onder toezicht van een persoon die beschikt over voldoende
deskundigheid. Deze deskundigheid moet voor bepaalde werkzaamheden
blijken uit een verkregen certificaat van vakbekwaamheid. De wijze
waarop een dergelijk certificaat kan worden verkregen is mede geregeld
in genoemde Arbeidsomstandighedenregeling.
§ 5.4.3.3 Meldingsverplichting gevaarlijke stoffen
Artikel 188d van het Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen
1938 bevatte een meldingsplicht voor door de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid aangewezen gevaarlijke vormen van arbeid bij het
werken met gevaarlijke stoffen. Van deze bepaling, die sinds 1989 in het
Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938 stond, is nooit
gebruik gemaakt. Bij nader inzien lijkt een meldingsplicht ook niet
effectief. Indien een bestaande stof plotseling gevaarlijk blijkt te
zijn, is met goede (gerichte) voorlichting veel meer te bereiken dan met
een meldingsplicht. Bekend is bovendien, dat meldingsverplichtingen in
het algemeen slecht werken. Recent heeft zich met betrekking tot de
gevaarsaspecten van het werken met keramische vezels de vraag voorgedaan
of daarvoor niet een meldingsplicht moest worden ingevoerd. Dit bleek
niet zinvol, omdat al grotendeels bekend was welke bedrijven daarmee
werkten en werkgevers bij melding geen belang hebben. Gekozen is
destijds voor een gerichte en succesvol gebleken voorlichtingscampagne.
Nu de onderhavige meldingsplicht in de praktijk niet blijkt te werken en
daarom niet wordt gebruikt, is deze vervallen.
In situaties waarin plotseling bekend wordt dat stoffen gevaarlijker
blijken te zijn dan gedacht, kan bovendien gebruik worden gemaakt van
artikel 33 van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikel bepaalt, dat
iedere werkgever en iedere arbodienst verplicht is desgewenst
schriftelijk informatie te verstrekken aan de toezichthoudende
instantie. Een desbetreffend verzoek van deze instantie, in casu de
Arbeidsinspectie, aan alle of bepaalde groepen werkgevers of
arbodiensten zal voldoende zijn om de benodigde informatie te
verkrijgen. Deze verplichting is ook strafrechtelijk gesanctioneerd.
§ 5.4.3.4 Andere onderwerpen
In het kader van de actualisering van het Arbeidsomstandighedenbesluit
zijn verder uiteraard geen onderwerpen meer geregeld, waarvan als
vaststaand mag worden aangenomen dat de maatschappelijke relevantie
ervan ontbreekt. Denk bijvoorbeeld aan bestaande regelingen betreffende
apparaten die in Nederland niet meer gebruikt worden zoals
acetyleenontwikkelaars (zie de artikelen 165, 168 en 169 van het
voormalige Veiligheidsbesluit voor fabrieken of werkplaatsen 1938) of
aan regelingen met betrekking tot situaties die zich heden ten dage niet
meer voordoen. Het betreft een groot aantal bepalingen die met name in
de verouderde sectorbesluiten voor de industrie, de binnenvaart, de
landbouw en de stuwadoorssector waren opgenomen.
Verder zijn alle dubbele bepalingen vervallen. Niet alleen inhoudelijk
bestonden er vele dubbelingen (hetzelfde onderwerp op dezelfde wijze in
de verschillende besluiten geregeld), maar ook wetstechnisch was sprake
van zelfde verplichtingen; zo was bijvoorbeeld in alle besluiten
geregeld dat de werkgever verplicht was tot naleving van die besluiten.
In de systematiek van het onderhavige besluit behoeft deze verplichting
slechts eenmaal geregeld te worden. Ook hier gaat het om een aanzienlijk
aantal bepalingen.
§ 5.5 Niveau van arbeidsbescherming
Afgezien van meer algemene doch minstens zo belangrijke verbeteringen
met betrekking tot de uitvoerbaarheid van het
Arbeidsomstandighedenbesluit zoals een betere toegankelijkheid, een
adequate onderlinge afstemming van de voorschriften en een hoogst
noodzakelijke actualisering, kortom: een forse verbetering van de
wetgevingskwaliteit die door de aard van de normering (minder
gedetailleerd) meer flexibiliteit en maatwerk voor werkgevers en
werknemers zal opleveren, heeft deze operatie ook een aantal
verbeteringen met betrekking tot het niveau van arbeidsbescherming
opgeleverd. Deze verbeteringen kunnen als volgt worden aangeduid:
Vangnetbepalingen
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn diverse zogenoemde
vangnetbepalingen opgenomen, die door de toezichthoudende
instanties gebruikt kunnen worden indien meer concrete voorschriften
niet toepasbaar of (nog) niet voorhanden zijn, bijvoorbeeld omdat de
(on)schadelijkheid van een stof of de gevaren van het gebruik van een
recent ontwikkelde machine, nog niet vaststaan. Zo bevat bijvoorbeeld
hoofdstuk 4 betreffende het werken met gevaarlijke stoffen de bepaling,
dat bij het werken met gevaarlijke stoffen in alle gevallen de grootst
mogelijke zorgvuldigheid, ordelijkheid en zindelijkheid in acht moet
worden genomen (artikel 4.1).
Vangnetbepalingen zijn met eenzelfde oogmerk geformuleerd ten aanzien
van de (veilige) inrichting van arbeidsplaatsen (artikel 3.2) en het
(veilig) gebruik van arbeidsmiddelen (afdeling 2 van hoofdstuk 7 van dit
besluit).
Ruimere strekking begrip arbeidsplaats
In het thans ingetrokken Besluit arbeidsplaatsen was het begrip
arbeidsplaats, voor zover het de inrichting daarvan betreft, beperkt tot
het gebouw en het terrein van de onderneming. In het voorliggende
besluit is aan dit begrip een ruimere strekking gegeven, en omvat het
iedere plaats die in verband met de arbeid wordt gebruikt of pleegt te
worden gebruikt (artikel 1.1, eerste lid, onder b). Dit betekent dat er
geen twijfel meer hoeft te bestaan over de toepasselijkheid van dit
besluit op werkzaamheden in de open lucht zoals wegwerkzaamheden,
werkzaamheden aan hoogspanningsinstallaties en spoorwegwerkzaamheden.
Moderne gevaarlijke-stoffenregels algemeen van toepassing
De moderne regels over gevaarlijke stoffen golden op grond van de
bestaande regelgeving alleen voor de industrie en de restgroepen. Voor
de sectoren landbouw, stuwadoors en binnenvaart golden nog verouderde
voorschriften ter zake. Op grond van dit besluit zijn de moderne regels
over gevaarlijke stoffen (hoofdstuk 4) op alle maatschappelijke sectoren
van toepassing.
Zitgelegenheid algemeen van toepassing
Zitgelegenheid was tot heden alleen geregeld voor de industrie en de
restgroepen. In dit besluit is de bepaling over zitgelegenheid (artikel
5.4) op alle maatschappelijke sectoren van toepassing.
Klimaatbepalingen algemeen van toepassing
Tot heden bestonden er alleen voor de industrie en de restgroepen,
overigens verouderde, bepalingen over binnen- en buitenklimaat. In dit
besluit zijn de klimaatbepalingen (afdeling 1 van hoofdstuk 6) op alle
maatschappelijke sectoren van toepassing. Daarbij is de verouderde L-
index (waarbij grofweg temperaturen tussen 13 øC en 37 øC aanvaardbaar
werden geacht) vervangen door een algemene behaaglijkheidsnorm, waardoor
ook een inhoudelijke verbetering wordt bereikt: het klimaat op de
arbeidsplaats moet thans zo behaaglijk en gelijkmatig mogelijk zijn. Een
en ander is door middel van een beleidsregel nader ingevuld.
Daglichtbepaling algemeen van toepassing
Alleen voor de industrie en de restgroepen bestonden (complexe)
bepalingen over daglicht. In het Arbeidsomstandighedenbesluit is een
eenvoudiger daglichtbepaling opgenomen, die aansluit bij zowel de
richtlijn arbeidsplaatsen als bij de terminologie van het Bouwbesluit.
Het desbetreffende artikel 6.4 geldt voor alle maatschappelijke
sectoren. Hoewel het onderhavige besluit geen uitzichtbepaling meer
bevat, betekent het voldoen aan genoemde daglichtbepaling, dat feitelijk
bijna altijd uitzicht bestaat.
Niet-ioniserende straling van toestellen algemeen van toepassing
Het voorkomen van (ioniserend) stralingsgevaar is geregeld in de
Kernenergiewet. De bescherming tegen niet-ioniserende elektromagnetische
straling welke door toestellen kan worden uitgezonden, was in de
bestaande regelgeving alleen geregeld voor de industrie en de
restgroepen. In dit besluit is de betreffende bepaling, artikel 6.12, op
alle maatschappelijke sectoren van toepassing.
Moderne regels voor havenarbeid
De voorheen bestaande regels voor havenarbeid op grond van het
Veiligheidsbesluit Stuwadoorsarbeid bevatten verouderde bepalingen ter
uitvoering van het desbetreffende IAO-Verdrag nummer 32. In dit besluit
zijn deze voorschriften vervangen door de meer moderne voorschriften van
het IAO-Verdrag nummer 152. De ratificatie van dit verdrag, dat voor de
Nederlandse havens - met name voor Rotterdam als grootste wereldhaven en
belangrijke motor van de Nederlandse economie - een
kwaliteitsverbetering van de havenarbeid betekent, is inmiddels ter hand
genomen. Zie hieromtrent ook de artikelsgewijze toelichting bij
hoofdstuk 7, afdeling 4, paragraaf 3 van dit
besluit.
Vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheid beperkt
Op grond van de thans ingetrokken regelgeving kon in principe van
vrijwel iedere bepaling vrijstelling of ontheffing worden verleend. In
dit besluit is die mogelijkheid beperkt. Met name vanwege het belang van
de in dit besluit opgenomen voorschriften, is met betrekking tot een
substantieel aantal daarvan bepaald, dat daarvan geen vrijstelling of
ontheffing kan worden verleend. Zie hieromtrent de (artikelsgewijze)
toelichting bij artikel 9.19 van dit besluit.
§ 6 De bijzondere sectoren en bijzondere categorieën werknemers
§ 6.1 Onderwijs, overheid, vervoer, justitiële rijksinrichtingen
en defensie
Voor een aantal sectoren geldt, dat daarvoor niet zonder meer op
dezelfde wijze als in het bedrijfsleven de gehele
Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde regelgeving van
toepassing kan zijn.
Dit hangt samen met het specifieke karakter van een dergelijke sector
dan wel met de specifieke belangen die daar in het geding zijn. Het gaat
hier om de in artikel 2 van de Arbeidsomstandighedenwet genoemde
sectoren.
Zo is bij onderwijs de grondwettelijke vrijheid van onderwijs aan de
orde en is de positie van een leerling of student niet in alle opzichten
vergelijkbaar met die van een werknemer. Voorts is de
medezeggenschapsstructuur in het onderwijs een andere dan die in het
bedrijfsleven.
Bij de (burgerlijke) overheid is onder meer een deels andere
medezeggenschapsstructuur van belang. Daarnaast kan gewezen worden op de
belangen van een goede taakuitoefening van politie en brandweer.
Voor justitiële rijksinrichtingen geldt dat daar rekening moet
worden gehouden met de bijzondere (inrichtings)vereisten waaraan
gevangenissen, huizen van bewaring en dergelijke moeten voldoen.
Ook het belang van de landsverdediging maakt het niet altijd mogelijk de
arbeidsomstandigheden bij defensie op exact dezelfde wijze te regelen
als in het bedrijfsleven.
De voormalige besluiten voorzagen derhalve in de noodzakelijke
afwijkende of aanvullende voorschriften voor deze sectoren. Aangezien de
noodzaak voor deze afwijkingen of aanvullingen nog steeds bestaat, zijn
deze onverkort in het onderhavige besluit overgenomen.
Ook voor de vervoerssector geldt dat de uitzonderingen op grond van de
voormalige Arbeidsomstandighedenregeling vervoermiddelen, onverkort zijn
overgenomen in dit besluit.
§ 6.2 Jeugdigen, zwangeren en thuiswerkers
Het Arbeidsomstandighedenbesluit biedt in principe aan alle
categorieën werknemers dezelfde arbeidsbescherming. In aanvulling
daarop zijn in het besluit voor jeugdige werknemers, dat wil zeggen,
werknemers jonger dan 18 jaar, enige aanvullende arbeidsbeschermende
voorschriften opgenomen. Deze aanvullende voorschriften sporen met de
desbetreffende richtlijn jongeren. In de artikelsgewijze toelichting bij
afdeling 8 van hoofdstuk 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt
uitgebreid op het regime voor jeugdigen ingegaan.
Ter bescherming van zwangere werkneemsters en werkneemsters tijdens de
lactatie zijn in het besluit eveneens aanvullende voorschriften
opgenomen. Deze voorschriften vloeien voort uit de richtlijn zwangere
werkneemsters. In de artikelsgewijze toelichting bij afdeling 9 van
hoofdstuk 1 van het besluit worden deze voorschriften nader besproken.
Het vorenstaande betekent, dat op jeugdige en zwangere werkne(e)m-
(st)ers niet alleen alle gewone voorschriften van het
Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing zijn, maar tevens de in dit
besluit opgenomen extra beschermende voorschriften.
Voor thuiswerkers is de hoofdregel dat het Arbeidsomstandighedenbesluit
niet op hen van toepassing is, tenzij dat uitdrukkelijk is bepaald. Voor
thuiswerkers geldt aldus een beperkt aantal specifiek op de
thuiswerksituatie toegesneden voorschriften. Deze voorschriften zijn
afkomstig uit het voormalige Besluit thuiswerk. In de artikelsgewijze
toelichting bij afdeling 10 van hoofdstuk 1 van dit besluit wordt nader
op het regime voor thuiswerkers ingegaan.
§ 7 Specifieke raakvlakken met de in de Arbeidsomstandighedenwet
geregelde onderwerpen en in die wet voorkomende begrippen
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn een aantal onderwerpen en
begrippen geregeld die ook in de Arbeidsomstandighedenwet zelf
voorkomen. Het betreft hier de risico-inventarisatie en -evaluatie, het
overleg tussen werkgever en werknemers, het arbeidsgezondheidskundig
onderzoek, certificatie en de zogenoemde redelijkerwijsclausule. In de
navolgende paragrafen 7.1 tot en met 7.5 wordt de onderlinge samenhang
tussen bedoelde onderwerpen en begrippen respectievelijk de betekenis
daarvan, nader uiteengezet.
§ 7.1 De risico-inventarisatie en -evaluatie
In artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet is de verplichting
opgenomen tot het opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie.
Deze inventarisatie en evaluatie moet betrekking hebben op alle gevaren
die de arbeid voor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de
werknemers met zich brengt. In artikel 4, eerste lid, van de wet is een
niet-uitputtende opsomming gegeven van de gevaren die
geïnventariseerd en geëvalueerd moeten worden. Over de
(exacte) inhoud van de inventarisatie en evaluatie van gevaren geeft
artikel 4 van de wet geen voorschriften.
In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn voor een aantal deelonderwerpen
nadere inventarisatie- en evaluatievoorschriften gegeven. In deze nadere
voorschriften (die overigens zonder uitzondering rechtstreeks
voortvloeien uit EG-richtlijnen) wordt aangegeven welke elementen een
inventarisatie en evaluatie met betrekking tot één
specifiek, in dat voorschrift omschreven, gevaar dient te bevatten. Zo
wordt bijvoorbeeld in artikel 4.13 van het Arbeidsomstandighedenbesluit
voorgeschreven, dat, indien arbeid met kankerverwekkende stoffen
plaatsvindt, die inventarisatie en evaluatie in ieder geval gegevens
dient te bevatten omtrent onder meer de identiteit van de
kankerverwekkende stof waarmee gewerkt wordt.
In dit besluit zijn ten aanzien van de navolgende onderwerpen nadere
voorschriften met betrekking tot de inventarisatie en evaluatie gegeven:
- jeugdigen (artikel 1.36),
- zwangere werknemers (artikel 1.41),
- gevaarlijke stoffen in het algemeen (artikel 4.2),
- kankerverwekkende stoffen en processen (artikelen 4.13 en 4.14),
- vinylchloridemonomeer (artikel 4.26), -asbest (artikelen 4.43 en
4.50),
- lood (artikelen 4.64 en 4.67),
- biologische agentia (artikelen 4.85 en 4.97),
- thuiswerk met gevaarlijke stoffen (artikel 4 111),
- fysieke belasting (artikel 5.3), -beeldschermwerk (artikel 5.9),
- geluid (artikel 6.7), en
- persoonlijke beschermingsmiddelen (artikel 8.2).
Indien wordt voldaan aan alle in dit besluit opgenomen nadere
inventarisatie- en evaluatievoorschriften, betekent dit overigens niet
dat daarmee automatisch volledig wordt voldaan aan de verplichting van
artikel 4, eerste lid, van de wet. Artikel 4 van de wet heeft immers
betrekking op alle gevaren die zich bij de arbeid voordoen, terwijl dit
besluit slechts inventarisatie- en evaluatievoorschriften geeft ten
aanzien van een beperkt aantal gevaren die zich in specifieke
arbeidssituaties voordoen.
De werkgever kan op verschillende wijze aan de inventarisatie- en
evaluatieverplichtingen op grond van artikel 4 van de wet en de hiervoor
genoemde artikelen van dit besluit voldoen. Hij kan ervoor kiezen alle
inventarisatie- en evaluatiegegevens in één document op te
nemen of in een document de algemene risico-inventarisatie en -evaluatie
op te nemen en voor de bij dit besluit voorgeschreven nadere
inventarisatie- en evaluatiegegevens verwijzen naar daarvoor opgestelde
afzonderlijke documenten.
§ 7.2 De overleg- en informatieverplichtingen
Het overleg tussen de werkgever en de (vertegenwoordiging van)
werknemers over arbeidsomstandigheden is primair in de Wet op de
ondernemingsraden geregeld. Daarnaast bevat de Arbeidsomstandighedenwet
op tal van plaatsen aanvullende verplichtingen tot overleg tussen de
werkgever en de (vertegenwoordiging van) werknemers of tot het
verstrekken van informatie. Een voorbeeld hiervan is artikel 22, tweede
lid, van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit artikellid schrijft voor dat
de werkgever overleg pleegt met de ondernemingsraad of, bij het
ontbreken daarvan, met de belanghebbende werknemers over de aanwijzing
van bedrijfshulpverleners.
Ook in het Arbeidsomstandighedenbesluit is voor een aantal specifieke
situaties de verplichting opgenomen tot overleg met of tot het
verstrekken van informatie aan de ondernemingsraad of, bij het ontbreken
daarvan, de belanghebbende werknemers. Al deze specifieke verplichtingen
komen overigens rechtstreeks voort uit EG-richtlijnen. Een voorbeeld
hiervan is artikel 6.7, vierde lid, van dit besluit, dat voorschrijft
dat de werkgever de ondernemingsraad, of bij het ontbreken daarvan, de
belanghebbende werknemers de gelegenheid geeft een oordeel kenbaar te
maken over de wijze van beoordeling en meting van het geluidniveau op de
arbeidsplaats. Bijzondere overleg- en informatieverplichtingen zijn in
dit besluit te vinden:
-in hoofdstuk 2: artikel 2.15,
-in hoofdstuk 4: de artikelen 4.21, 4.24, 4.29, 4.43, 4.46, 4.47, 4.49,
4.50, 4.53, 9.15, 9.16, 4.64, 4.67, 4.68, 4.69, 4.74, 4.92 en 4.93,
en
-in hoofdstuk 6: de artikelen 6.7 en 6.8.
§ 7.3 Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek
In artikel 24a van de Arbeidsomstandighedenwet is voor iedere werkgever
de verplichting opgenomen om al zijn werknemers periodiek in de
gelegenheid te stellen een arbeidsgezondheidskundig onderzoek te
ondergaan. Bij een dergelijk onderzoek gaat het om de beoordeling van al
die gezondheidsaspecten die in verband (kunnen) staan met de
werkzaamheden die een werknemer verricht en de risico's die aan die
werkzaamheden verbonden zijn. In het Arbeidsomstandighedenbesluit zijn
op diverse plaatsen, op grond van het derde lid van artikel 24a van de
wet, nadere voorschriften gegeven met betrekking tot bepaalde
categorieën van werknemers die door de werkgever periodiek in de
gelegenheid moeten worden gesteld om een arbeidsgezondheidskundig
onderzoek te ondergaan. Het betreft met name de periodiciteit en de
inhoud van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Al deze nadere
voorschriften zijn afkomstig uit EG-richtlijnen. Een voorbeeld hiervan
is artikel 5.11, dat bepaalt dat beeldschermwerkers door de werkgever
periodiek in de gelegenheid moeten worden gesteld een oogonderzoek en
een onderzoek naar het gezichtsvermogen te ondergaan.
Bijzondere arbeidsgezondheidskundige onderzoeken zijn in het besluit te
vinden:
- in hoofdstuk 1: artikel 1.38,
- in hoofdstuk 2: artikel 2.43,
- in hoofdstuk 4: de artikelen 4.22, 4.35, 4.52, 4.65, 4.70, 4.71, 4.72
en 4.91,
- in hoofdstuk 5: artikel 5.11, en
- in hoofdstuk 6: artikel 6.10.
Het gaat hier om deelonderzoeken die slechts betrekking hebben op
één specifiek gezondheidsrisico waaraan een bepaalde
categorie werknemers kan worden blootgesteld. Indien wordt voldaan aan
alle in dit besluit opgenomen nadere voorschriften betreffende het
arbeidsgezondheidskundige onderzoek, betekent dit overigens niet dat
daarmee automatisch volledig wordt voldaan aan de verplichting van
artikel 24a, eerste lid, van de wet. Genoemd artikellid heeft immers
betrekking op alle aan de arbeid verbonden gezondheidsrisico's en is dus
ook zinvol voor werknemers die reeds in verband met één
bepaald beroepsrisico arbeidsgezondheidskundig kunnen worden onderzocht.
Iedere werknemer wordt op zijn werk nu eenmaal aan een grote hoeveelheid
verschillende gezondheidsbedreigende factoren blootgesteld. De hiervoor
omschreven categorieën van werknemers zoals bijvoorbeeld
beeldschermwerkers, moeten dan ook door hun werkgever in de gelegenheid
worden gesteld om niet alleen de hiervoor genoemde deelonderzoeken, maar
ook het algemene arbeidsgezondheidskundige onderzoek te ondergaan.
De werkgever kan op verschillende wijzen aan de verplichting tot het
beschikbaar stellen van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek op grond
van artikel 24a, eerste lid, van de wet en de hiervoor genoemde nadere
voorschriften van dit besluit voldoen. Hij kan ervoor kiezen alle
onderzoeken in een keer aan te bieden of ieder onderzoek apart aan te
bieden.
De werkgever is overigens alleen verplicht de werknemers een onderzoek
aan te bieden. Voor de werknemers bestaat geen verplichting aan het
onderzoek mee te werken.
§ 7.4 Certificatie
In de artikelen 31a en 31b van de Arbeidsomstandighedenwet is de
mogelijkheid tot certificatie opgenomen ten aanzien van bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur geregelde onderwerpen.
In dit besluit zijn ten aanzien van acht onderwerpen, op zoveel mogelijk
uniforme wijze, certificatievoorschriften opgenomen. Het betreft:
- in hoofdstuk 2: artikel 2.15,
- in hoofdstuk 4: de artikelen 4.7, 4.8, 4.54 en 4.60,
- in hoofdstuk 6: artikel 6.17, en
- in hoofdstuk 7: de artikelen 7.19, 7.29 en 7.32.
Deze vorm van certificatie vervangt de voorheen in de afzonderlijke
besluiten bestaande erkenningen. Inhoudelijk wijkt deze vorm van
certificatie niet af van de bestaande erkenningen. Slechts de
certificatie met betrekking tot het bewerken of verwerken van zandsteen
(artikel 4.60) vormt in zekere zin een nieuwe verplichting. Het betreft
hier feitelijk het omzetten van de bestaande, op het voormalige
Zandsteenbesluit gebaseerde, ontheffingsvoorwaarden in een
certificeringsregeling.
In de Arbeidsomstandighedenregeling zijn nader voorschriften met
betrekking tot alle hierboven genoemde certificatieverplichtingen
opgenomen.
De meer principiële discussie over certificatie zal plaatsvinden in
het kader van de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet (zie
paragraaf 9 van dit deel van de toelichting).
§ 7.5 De redelijkerwijsclausule
Zowel in de Arbeidsomstandighedenwet zelf als in dit besluit wordt af en
toe gebruik gemaakt van het begrip redelijkerwijs. In situaties
waarin dit begrip wordt gebruikt, zijn maatregelen vereist, tenzij zulks
redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Deze clausule heeft tot doel om
afweging van de veiligheids-, gezondheids- en welzijnsbelangen tegen
andere belangen, waaronder ook economische, mogelijk te maken. Bij de
beoordeling of een beroep op de redelijkerwijsclausule kan worden
gehonoreerd, zullen met name de technische, operationele en economische
haalbaarheid van de maatregelen enerzijds worden afgewogen tegen de mate
van het door de arbeid veroorzaakte gevaar voor de veiligheid, de
gezondheid en het welzijn bij de arbeid anderzijds. Gezien het karakter
van deze clausule is deze alleen daar geformuleerd waar te implementeren
EG-regelgeving zulks toelaat.
Wat betreft het aspect van de technische haalbaarheid dienen werkgevers
zich in beginsel te houden aan hetgeen overeenkomt met de algemeen
erkende stand van de techniek en met de stand van de betreffende
techniek in de betrokken bedrijfstak.
Bij operationele haalbaarheid gaat het om situaties waarbij bepaalde
maatregelen toch niet worden genomen, omdat zij in een ander opzicht de
arbeidsomstandigheden van de werknemers weer bedreigen of bijvoorbeeld
de produktkwaliteit substantieel beïnvloeden.
In situaties waarbij het treffen van maatregelen op financiële
bezwaren stuit, zal in de praktijk met name rekening worden gehouden met
te hoge absolute kosten en verstoorde
concurrentieverhoudingen. Algemeen uitgangspunt daarbij is, dat in
beginsel het doelstellingenniveau niet ter discussie staat, maar dat
toegespitst op de concrete situatie de uitvoeringsmodaliteit, de wijze
waarop of het tijdpad waarin het doelstellingenniveau bereikt kan
worden, ter discussie staan. De werkgever zal in ieder geval aannemelijk
moeten maken dat zijn beleid planmatig is gericht op de verwezenlijking
van de gewenste situatie. Het inschatten van de redelijkheid van
maatregelen is eerst en vooral, gezien de zelfwerkzaamheid, een taak van
de werkgever. Uiteraard dient hierover overleg plaats te vinden met de
(vertegenwoordigers) van de werknemers. Het ligt daarbij op de weg van
de werkgever te beargumenteren waarom hij in een concrete situatie niet
kan voldoen aan een in dit besluit gewenst doelstellingenniveau en om
zonodig met alternatieven te komen. Daarbij zullen ook de deskundige
werknemers, deskundige personen of diensten als bedoeld in artikel 17
van de wet, worden ingeschakeld. Indien er geen bevredigende oplossing
kan worden bereikt, kan in het uiterste geval aan de Arbeidsinspectie
een oordeel worden gevraagd.
§ 8 Globale doelvoorschriften, beleidsregels en voorlichting
§ 8.1 Globale doelvoorschriften
In de voorheen bestaande 38 besluiten waren vele gedetailleerde (en
deels verouderde) voorschriften opgenomen die met name betrekking hadden
op de inrichting van de arbeidsplaats en het gebruik en onderhoud van
arbeidsmiddelen. In het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt ten aanzien
van deze onderwerpen volstaan met een beduidend geringer aantal, iets
algemener geformuleerde voorschriften. Deze algemener geformuleerde
voorschriften bieden het bedrijfsleven de mogelijkheid om flexibeler in
te spelen op snel veranderende productie- en werkmethoden. Het niveau
van arbeidsbescherming daalt door deze verandering overigens niet. De
voorschriften uit het Arbeidsomstandighedenbesluit hebben nog steeds
betrekking op alle arbeidsplaatsen en alle arbeidsmiddelen en bieden nog
steeds hetzelfde niveau van bescherming. In het
Arbeidsomstandighedenbesluit is in tegenstelling tot de oude regelgeving
echter geen poging gedaan om ieder arbeidsmiddel apart te regelen of
voor iedere denkbare arbeidsplaats zoals een fabriek, kantoor of
transportmiddel, aparte voorschriften te formuleren. Zo'n poging is ook
tot mislukken gedoemd en zal uiteindelijk ook ten koste gaan van het
niveau van arbeidsbescherming; er wordt bijvoorbeeld altijd wel een
arbeidsmiddel vergeten. De kans op snelle veroudering van een dergelijke
opzet van regelgeving is bovendien groot gebleken; er komen door de
snelle technologische ontwikkelingen bijvoorbeeld telkens nieuwe (nog)
niet geregelde arbeidsmiddelen bij, terwijl steeds meer wel geregelde
arbeidsmiddelen niet meer worden gebruikt. Overigens werd in de tot nu
toe bestaande regels op onderdelen ook al gebruik gemaakt van globale
normen.
De Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER stemt weliswaar unaniem in
met deze in het Arbeidsomstandighedenbesluit gekozen opzet, maar de
werkgevers- en de werknemersvertegenwoordigers verbinden daar
verschillende gevolgen aan (zie hieromtrent paragraaf 12 van dit deel
van de nota van toelichting).
De werkgeversvertegenwoordigers benadrukken dat terughoudendheid moet
worden betracht bij de nadere beleidsmatige invulling van de algemeen
geformuleerde voorschriften in de vorm van beleidsregels. Zij zijn
beducht voor het ontstaan van pseudo-wetgeving waarmee de met het
ontwerp-besluit beoogde deregulering zou kunnen worden onder-graven. De
werknemersvertegenwoordigers benadrukken dat zonder een helder antwoord
op de vraag, wanneer en op welke wijze in de praktijk wordt voldaan aan
de algemeen geformuleerde voorschriften (de kenbaarheid van de regels),
de arbeidsbescherming in het geding is. Dit antwoord dient volgens de
werknemersorganisaties met name door middel van beleidsregels gegeven te
worden.
§ 8.2 Beleidsregels
Een beleidsregel is een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet
zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van
belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke
voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een
bestuursorgaan. Het geeft bedrijven houvast bij de toepassing van
wettelijke voorschriften en vergemakkelijkt de uitvoerende en
handhavende taken van bestuursorganen. Zonder beleidsregels moet het
bestuursorgaan een uitvoerings- of handhavingsbeschikking integraal
motiveren. Zijn er beleidsregels vastgesteld, dan kan het bestuursorgaan
ter motivering in beginsel naar die regel verwijzen. Wel moet daarbij
altijd worden nagegaan of er bijzondere omstandigheden zijn die nopen
tot afwijking van de beleidsregel. Dit betekent onder meer, dat als een
bedrijf langs een andere, dan in de beleidsregel neergelegde, weg een
gelijkwaardig beschermingsniveau weet te realiseren, deze weg door het
bestuursorgaan gerespecteerd moet worden. Daarmee is een beleidsregel
een wat flexibeler instrument dan een wettelijk voorschrift.
Ten aanzien van de voorheen geldende arbeidsomstandighedenregelgeving
hanteerde de Arbeidsinspectie vanouds Publicatiebladen, Concept-
Publicatiebladen, Voorlichtingsbladen, Concept-Voorlichtings-bladen
etcetera. Het gehele bestand omvatte zo'n 300 bladen. Ook hier is een
grondige opschoning, modernisering en herstructurering doorgevoerd.
Thans is een op het Arbeidsomstandighedenbesluit afgestemd nieuw stelsel
van beleidsregels opgebouwd, ter nadere uitwerking van bepalingen van
dat besluit, onder gelijktijdige intrekking van alle hiervoor genoemde
bladen. De beleidsregels zullen voor de inwerkingtreding van dit besluit
worden gepubliceerd in de Staatscourant. Gelijktijdig met het uitbrengen
van deze beleidsregels zijn de hiervoor genoemde publicaties van de
Arbeidsinspectie ingetrokken.
Beleidsregels blijven - hoewel er geen juridische verplichting tot
vaststelling daarvan bestaat - noodzakelijk. Ze hebben een informatieve
waarde voor werkgevers (met name het midden- en kleinbedrijf)
respectievelijk werknemers, en dragen bij aan een uniforme
handhavingspraktijk door de Arbeidsinspectie; daarnaast verlichten ze,
zoals eerder opgemerkt, de motiverings- en bewijslast voor deze dienst.
Beleidsregels vormen evenwel een onvoldoende geëigend instrument
ter implementatie van EG-regelgeving.
Uiteraard zijn alleen beleidsregels opgesteld voor zover dat toegevoegde
waarde heeft, noodzakelijk en mogelijk is gebleken. Door een te groot
aantal beleidsregels zou de beoogde overzichtelijkheid van de nieuwe
regelgeving immers in gevaar kunnen komen. Bij de vaststelling van
beleidsregels is dan ook een zo terughoudend mogelijk beleid
gevoerd.
In het algemeen kan worden gesteld dat beleidsregels op
arbeidsomstandighedenterrein aan de orde zijn, wanneer sprake is van een
globaal wettelijk voorschrift dat in de praktijk nadere invulling
behoeft én waarvoor geldt dat een bepaalde invulling voor het
merendeel van de praktijksituaties toepasbaar is.
Geen beleidsregels zijn nodig voor die globaal geformuleerde
voorschriften, waarvan iedereen weet hoe het voorschrift in de praktijk
behoort te worden uitgevoerd (bijvoorbeeld een doelmatig ingericht
toilet), of in de gevallen waarin allerlei verschillende
invullingswijzen naar hetzelfde niveau van arbeidsbescherming kunnen
leiden. Daarnaast zijn er gevallen waarin het (nog) niet verantwoord is
om met een nadere invulling te komen, omdat eerst nog de nodige
beleidservaring moet worden opgedaan. Ten slotte is het niet
efficiënt beleidsregels op te stellen ten aanzien van wettelijke
voorschriften waarop slechts weinig frequent geïnspecteerd
wordt.
Blijkens het advies van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER
over het Arbeidsomstandighedenbesluit hechten werknemersorganisaties
groot belang aan een nadere uitwerking van globale normen in
beleidsregels. Als voorbeelden worden onderwerpen genoemd zoals
valgevaar en materiaaleisen met betrekking tot arbeidsmiddelen. Voor
deze en andere onderwerpen worden gelijktijdig met de inwerkingtreding
van dit besluit beleidsregels van kracht. De betreffende beleidsregels
zijn op 16 oktober 1996 voor advies voorgelegd aan de Commissie
Arbeidsomstandigheden van de SER. In dit besluit is op basis van deze
advies-aanvraag telkens bij de betreffende artikelen aangegeven of het
voornemen bestaat een beleidsregel vast te stellen.
§ 8.3 Voorlichting
Met betrekking tot de voorlichting over het Arbeidsomstandighedenbesluit
en de daarop gebaseerde regelgeving is besloten deze in twee fasen te
laten plaatsvinden. De eerste fase, die thans is afgesloten, betrof de
periode kort voor de inwerkingtreding van het besluit; de tweede fase
vangt op het moment waarop deze regelgeving in werking treedt en omvat
de maanden daarna.
In de eerste fase zijn vooral intermediaire organisaties zoals
arbodiensten, branche-organisaties en organisaties van werkgevers en
werknemers, over de in voorbereiding zijnde herziene regelgeving
geïnformeerd. Een speciaal daarvoor ontwikkeld infoblad is daarbij
op grote schaal onder genoemde organisaties verspreid, teneinde hen zo
goed mogelijk op de hoogte te houden van de laatste stand van zaken met
betrekking tot de ontwerp-regelgeving. Daarnaast heeft de
Arbeidsinspectie in deze periode tijdens diens reguliere
bedrijfsbezoeken in voorkomende gevallen een informatieve rol ten
aanzien van werkgevers en ondernemingsraadsleden vervuld. Daarvoor is
eveneens ondersteunend materiaal ontwikkeld.
In de tweede fase zullen, naast de genoemde intermediaire organisaties,
ook doelgroepen zoals werkgevers en ondernemingsraadsleden, worden
geïnformeerd. Dit zal gebeuren door middel van actieve verspreiding
van brochures, waarin vooral de systematiek van de nieuwe regelgeving
aan bod komt. De Arbeidsinspectie zal in deze fase zijn informatieve rol
tijdens bedrijfsbezoeken continueren alsmede schriftelijk materiaal
verspreiden. Daarnaast zal de inwerkingtreding van de onderhavige
regelgeving algemeen bekend worden gemaakt door middel van voorlichting
aan de pers, waaronder de algemene media en de vakbladen op
arboterrein.
§ 9 De heroriëntatie Arbeidsomstandighedenwet
§ 9.1 Inleiding
In de begroting van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
over het jaar 1994 (kamerstukken II, 1993/94, 23 400 XV, nr. 2, blz. 45)
is opgemerkt dat de Arbeidsomstandighedenwet aan een algehele herziening
toe is. Die wet, zo vermeldt de begroting, bevat meer dan alleen
basisnormen en het bestaande instrumentarium van de Arbeidsinspectie is
niet effectief genoeg om die basisnormen te kunnen handhaven.
Daarnaast zijn de (straf)sancties te licht en gedateerd, zijn de
vrijstellings- en ontheffingsmogelijkheden te ruim en is de
werkingssfeer te beperkt. De toentertijd ingestelde Commissie voor de
toetsing van wetgevingsprojecten, de zogenoemde commissie-Kortmann,
heeft de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet destijds in
haar werkprogramma opgenomen. Het onderzoek van de commissie heeft
geresulteerd in het onder paragraaf 9.2.2 van dit deel van de
toelichting kort samengevatte rapport Van keurslijf naar keurmerk,
wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk
van 15 september 1994 (CTW 94/12).
§ 9.2 Adviezen van de commissie-Kortmann en de ministeriële Commissie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit
§ 9.2.1 Bestuurlijke boeten
Op 12 januari 1994 heeft de hiervoor al genoemde commissie-Kortmann
advies uitgebracht over handhaving door bestuurlijke boeten (CTW 94/1).
In dit advies wordt gepleit voor de introductie van het instrument
bestuurlijke boete ten behoeve van de handhaving van een groot aantal
tot nu toe via het strafrecht (Wet op de economische delicten)
gesanctioneerde wetten. De belangrijkste overwegingen die aan het advies
ten grondslag liggen zijn het terugdringen van de overbelasting van het
Openbaar Ministerie, de eigen verantwoordelijkheid van het bestuur voor
de handhaving van bestuursrechtelijke wetgeving en het uitgangspunt dat
strafrecht alleen als ultimum remedium gebruikt dient te worden.
De Arbeidsomstandighedenwet (en de daarop gebaseerde regelgeving) is in
het advies van de commissie genoemd als één van de wetten
die op korte termijn voor introductie van bestuurlijke boeten in
aanmerking komt.
Dit advies, dat kan leiden tot belangrijke verbeteringen op het terrein
van de rechtshandhaving, is door het vorige kabinet op hoofdlijnen
overgenomen (kamerstukken II 1993/94, 23 400 VI, nr 48). Daarbij is ten
aanzien van de arbeidsomstandighedenwetgeving geconstateerd dat de
totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit welhaast een
conditio sine qua non voor de invoering van bestuurlijke boeten
vormt.
§ 9.2.2 Van keurslijf naar keurmerk, wetgevingsbeleid voor veilig en
gezond werk
Het reeds genoemde advies Van keurslijf naar keurmerk,
wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk van de commissie-
Kortmann, betreft de Arbeidsomstandighedenwet zelf (CTW 94/12). In dit
rapport, dat op 15 september 1994 aan de voorzitters van de Tweede en
Eerste Kamer is aangeboden, wordt gepleit voor (meer) gebruik van
privaatrecht, certificatie en financiële prikkels om tot adequate
arbeidsomstandigheden te komen.
De commissie heeft blijkens het rapport waardering voor de forse
opschoning van de arbeidsomstandighedennormen in het nieuwe,
geïntegreerde Arbeidsomstandighedenbesluit, dat ten tijde van de
totstandkoming van het rapport ter advisering lag bij de SER. Toch meent
de commissie dat een stelsel dat in hoge mate steunt op
bestuursrechtelijke normering, zeker op langere termijn onvoldoende zal
bijdragen aan de actualiteit, de toepasbaarheid en de effectiviteit van
de normen. Volgens het rapport van de commissie scheppen vooral
ontwikkelingen in het privaatrecht ruimte om de verantwoordelijkheid van
arbeidsomstandigheden primair bij het bedrijfsleven te leggen. Hiertoe
zou de infrastructuur voor normalisatie, certificatie en accreditatie
verder moeten worden versterkt. Daarnaast zou het bedrijfsleven tot
certificatie van de arbozorg aangezet kunnen worden door invoering van
een arbokeurmerk. Aan certificatie moeten dan wel gevolgen verbonden
worden. Hierbij moet hoofdzakelijk worden gedacht aan financiële
prikkels zoals premie-matiging bij aansprakelijkheidsverzekeringen voor
bedrijven, premie-differentiatie voor de sociale verzekeringen,
versterking van de markt-positie door gebruik van het arbokeurmerk, en
matiging van schadeplichtigheid bij civielrechtelijke
aansprakelijkheid.
§ 9.2.3 Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (Rapport
Maatwerk in bescherming)
Op 19 december 1994 heeft de ministeriële Commissie Marktwerking,
Deregulering en Wetgevingskwaliteit een werkgroep ingesteld, die de
opdracht had bouwstenen aan te dragen voor een adviesaanvraag aan de SER
over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet (Kamer-stukken
II, 1994/95, 24 036, nr. 1). Daarbij zijn de eerdergenoemde CTW-adviezen
betrokken en is tevens bezien welke aanvullende of afwijkende opties met
het oog op de marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit
eventueel gewenst zijn.
Het rapport van de MDW-werkgroep, getiteld Maatwerk in
bescherming, is bij brief van 11 juli 1995 van de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Voorzitter van de Tweede
Kamer aangeboden (kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 8).
De werkgroep doet voorstellen die op korte termijn gerealiseerd kunnen
worden en voorstellen voor de op lange termijn na te streven situatie op
het terrein van arbeidsomstandigheden (zowel ten aanzien van de
Arbeidsomstandighedenwet zelf als het onderhavige besluit).
Wat betreft de korte termijn wordt aanbevolen de
Arbeidsomstandighedenwet te vereenvoudigen en aan te passen teneinde de
uitvoering en de handhaving daarvan te verbeteren. Het gaat daarbij
onder meer om het schrappen van enkele wettelijke bepalingen die geen
praktische betekenis hebben zoals de artikelen 8 en 15 van de wet inzake
de begeleiding van jeugdige werknemers respectievelijk de instelling van
arbocommissies, dan wel overlap vertonen met andere regels, zoals de
opstelling van een jaarplan en jaarverslag op grond van de artikelen 4
respectievelijk 10 van de wet. De werkgroep beveelt tevens aan de
verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport als
bedoeld in artikel 5 van de wet, te stroomlijnen. Door bedoelde
maatregelen kan een aanzienlijke vermindering van de administratieve
lasten van werkgevers worden bereikt.
Daarnaast wordt voor de korte termijn voorgesteld om naast de
strafrechtelijke handhaving, de Arbeidsinspectie de bevoegdheid te geven
om bij overtredingen administratieve boetes op te leggen (het zogenoemde
lik op stuk-beleid).
Met betrekking tot de aanbevelingen voor de lange termijn onderschrijft
het kabinet de algemene denkrichting van de werkgroep, waarin de zorg
voor goede arbeidsomstandigheden - meer dan thans het geval is - primair
op de werkvloer door de werkgevers en werknemers ter hand moet worden
genomen. De overheid blijft daarin een belangrijke rol vervullen bij het
stellen van inhoudelijke normen voor situaties waar ernstige risico's
voor de werknemers in het geding zijn. Het kabinet benadrukt in dit
verband het belang van de verplichting van werkgevers om zich bij een
gecertificeerde arbodienst aan te sluiten en de verplichting om het
beleid ten aanzien van arbeidsomstandigheden schriftelijk vast te leggen
in een risico-inventarisatie en -evaluatie. Daarnaast onderschrijft het
kabinet het belang van de totstandkoming van het ontwerp-
Arbeidsomstandighedenbesluit, dat niet alleen een forse verbetering van
de wetgevingskwaliteit zal opleveren in termen van inzichtelijkheid en
uitvoerbaarheid, maar tevens, als gevolg van de minder gedetailleerde
normering, meer flexibiliteit en maatwerk voor werkgever en werknemers
zal betekenen. Het kabinet stelt nadrukkelijk, dat bij de uitwerking van
de door de werkgroep gedane voorstellen en aanbevelingen, aantasting van
het beschermingsniveau op arbeidsomstandighedenterrein niet aan de orde
is. Het gaat immers om veranderingen ten aanzien van de weg waarlangs
casu quo het instrumentarium waarmee het doel adequate
arbeidsomstandigheden het best kan worden gerealiseerd.
Kernelementen daarbij vormen de financiële prikkels in het kader
van de sociale zekerheid en de verplichte aansluiting bij
gecertificeerde arbodiensten met inachtneming van de blijvende
verantwoordelijkheid van de overheid voor de inhoudelijke normering op
dit terrein. Met een evenwichtige combinatie van deze instrumenten is,
zo stelt het kabinet, een doeltreffende aanpak van het
arbeidsomstandighedenbeleid te realiseren.
Met de werkgroep is het kabinet ten slotte van oordeel, dat een volledig
privaat stelsel zoals voorgesteld in het betreffende CTW-advies van de
commissie-Kortmann, moet worden afgewezen.
Over de heroriëntatie arbobeleid en Arbeidsomstandighedenwet is op
2 april 1996 advies gevraagd aan de SER. Bij deze adviesaanvraag zijn de
hiervoor genoemde aanbevelingen van de MDW-werkgroep als uitgangspunten
genomen. In de adviesaanvraag zijn de korte termijnvoorstellen van de
werkgroep nader geconcretiseerd en uitgewerkt. Over de lange
termijnvoorstellen is de SER gevraagd een algemeen oordeel te willen
geven. Na ommekomst van het betreffende advies zal een voorstel tot
wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet worden opgesteld, dat naar
verwachting in de loop van 1997 bij de Tweede Kamer zal worden
ingediend.
§ 10 Enige onderwerpen nader beschouwd
§ 10.1 Beperkte delegatie
In de tot nu toe bestaande besluiten was voor de Minister van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid veelvuldig de mogelijkheid gecreëerd om
bij ministeriële regeling nadere regels te stellen zonder dat
daarvan in alle gevallen gebruik is gemaakt. In het
Arbeidsomstandighedenbesluit is die mogelijkheid beperkt. Met name in de
gevallen waarin de noodzaak van nadere regels reeds in de huidige
regelgeving is gebleken (bestaande ministeriële regelingen) en nog
steeds bestaat, alsmede in situaties waarin tot het opstellen van die
regels concrete uitgewerkte voornemens bestaan (zowel wat betreft de
inhoud als wat betreft de termijn waarbinnen de nadere regels gesteld
zullen worden), is deze mogelijkheid gehandhaafd.
§ 10.2 De relatie tussen het Arbeidsomstandighedenbesluit en het
Bouwbesluit
In 1983 heeft het eerste kabinet-Lubbers besloten tot uitvoering van het
Actieprogramma deregulering (woning)bouwregelgeving (kamerstukken II,
1983/84, 17 937, nr. 7). Doel van dit actieprogramma is te komen tot een
vereenvoudiging en uniformering van regelgeving op dit terrein.
Eén van de onderdelen van het programma betreft het opstellen van
een landelijk Bouwbesluit op grond van de Woningwet, waarin alle over
rijks- en gemeentelijke regelgeving verspreide bouwvoorschriften worden
samengebracht.
De totstandkoming van het Bouwbesluit vindt plaats in twee fasen. Fase I
is in 1992 afgesloten met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit voor
onder meer woningen, logies- en kantoorgebouwen. In deze fase heeft
afstemming tussen het Bouwbesluit en het destijds op grond van de
Arbeidsomstandighedenwet bestaande Veiligheidsbesluit restgroepen
plaatsgevonden voor met name kantoorgebouwen. Bij de evaluatie van het
Bouwbesluit zal hieraan nadere aandacht worden besteed. In de thans in
voorbereiding zijnde fase II worden de nadere voorschriften voor niet-
tot-bewoning bestemde gebouwen (zoals gebouwen waarin arbeid wordt
verricht) vastgesteld. Met name in deze fase dient afstemming met de
voorschriften op grond van onder meer de Arbeidsomstandighedenwet zijn
beslag te krijgen.
Een belangrijk uitgangspunt bij deze afstemmingsregeling is een zodanige
inrichting van het Bouwbesluit, dat daarin mede de wettelijke bepalingen
op het terrein van arbeidsomstandigheden, welke kunnen worden vertaald
naar technische eisen aan gebouwen, worden opgenomen. Het gaat hier om
voorschriften betreffende onder meer de veiligheid en stabiliteit van
(arbeidsplaatsen in) gebouwen in het algemeen en die van vloeren, muren,
ramen en deuren in het bijzonder, de brandveiligheid van gebouwen, de
afmetingen en het luchtvolume van ruimten en de aanwezigheid van
toiletten en urinoirs. Het voordeel van integratie van bedoelde
bepalingen in het Bouwbesluit is evident: bij het voldoen aan deze
bepalingen mag ervan uit worden gegaan dat in de fase van het gebruik
van het gebouw, geen aanvullende technische eisen behoeven te worden
gesteld op grond van het onderhavige besluit.
Een tweede belangrijk uitgangspunt is, dat afstemming van beide
regelgevingscomplexen - mede met het oog op internationaalrechtelijke
verplichtingen dienaangaande - niet mag leiden tot een verlaging van het
beschermingsniveau van werknemers.
Als gevolg van verschillen in systematiek tussen het Bouwbesluit en dit
besluit is afstemming niet zonder meer mogelijk gebleken. Bovendien is
de afstemming van ontwerp-besluiten niet doelmatig. Met het oog hierop
alsmede gezien het strikte tijdpad waarin de totstandkoming van fase II
van het Bouwbesluit in het kader van het Actieprogramma is voorzien, is
met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer afgesproken dat de afstemming op een later moment, derhalve
na de totstandkoming van dit besluit, wordt geregeld.
Opgemerkt kan nog worden dat inmiddels besloten is te komen tot een
vereenvoudiging van het Bouwbesluit, ook wel conversie genoemd. Dit
houdt in dat de voorschriften niet meer naar gebouwfunctie worden
gerangschikt maar naar onderwerp, waarbij de zogenoemde prestatie-
voorschriften per gebouwfunctie in een tabel worden weergegeven. Deze
conversie zal worden gemaakt zodra de inhoud van fase II is
vastgesteld.
§ 10.3 De relatie tussen het Arbeidsomstandighedenbesluit en de
regelgeving voor de mijnbouwsector
De mijnbouwsector is tot heden uitgesloten van de werkingssfeer van de
Arbeidsomstandighedenwet (zie artikel 2, zevende lid, onder a). Voor de
mijnbouwsector bestaat afzonderlijke regelgeving onder
verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken in het
Mijnreglement 1964 en het Mijnreglement continentaal plat. Op 23
september 1996 is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt
om het toepassingsgebied van de Arbeidsomstandighedenwet uit te breiden
tot de mijnbouwsector (kamerstukken II, 1996/97, 25 030). Deze
wetswijziging zal bij de inwerkingtreding daarvan ook gevolgen hebben
voor het onderhavige besluit. Met de inwerkingtreding van bovengenoemd
wetsvoorstel wordt dit besluit immers ook van toepassing voor genoemde
sector. In verband met het eigen karakter van de mijnbouwsector zullen
in dit besluit te zijner tijd specifieke bepalingen voor deze sector
worden opgenomen. Daarbij kan het voorts noodzakelijk blijken om
onderdelen daarvan geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te
verklaren.
Voornoemde wetswijziging voorziet in deze mogelijkheid. Het ligt in het
voornemen het Staatstoezicht op de mijnen te belasten met het toezicht
op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop gebaseerde
regelgeving.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat ook het toepassingsgebied
van de Wet op de gevaarlijke werktuigen wordt uitgebreid tot de
mijnbouwsector.
§ 10.4 Harmonisatie en schoning EG-richtlijnen
Bij de totstandkoming van het Arbeidsomstandighedenbesluit is gebleken
dat met name de EG-richtlijnen op het gebied van het werken met
gevaarlijke stoffen gedetailleerd, complex en deels verouderd zijn.
Aangezien Nederland in ieder geval verplicht is om de betreffende EG-
richtlijnen in de Nederlandse regelgeving uit te voeren, zijn die EG-
richtlijnen in hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit
verwerkt. Nederland heeft, zoals ook aangegeven in de Sociale Nota 1995,
reeds initiatieven ontwikkeld bij de Europese Commissie om tot
harmonisatie en opschoning van met name de Europese regelgeving op het
terrein van gevaarlijke stoffen te komen.
Dergelijke initiatieven zijn inmiddels ook ontplooid op Europees niveau
door het door de Europese Commissie ingestelde Comité van
onafhankelijke deskundigen voor wettelijke en administratieve
vereenvoudiging, ook wel Molitor Comité genoemd. Dit
Comité had als opdracht om te onderzoeken op welke wijze Europese
regelgeving de groei van de werkgelegenheid en de verbetering van het
concurrentievermogen van bedrijven in de Europese Unie bemoeilijkt. In
haar op 22 juni 1995 uitgebrachte rapport constateert het Molitor
Comité dat op diverse terreinen sprake is van overregulering en
cumulatie van nationale en communautaire regelgeving. De administratieve
lastendruk die daarvan het gevolg is heeft een negatief effect op de
werkgelegenheid en het concurrentievermogen. Het Comité deed
achttien algemene aanbevelingen ter verbetering van de kwaliteit van
communautaire regelgeving, met een sterk accent op vereenvoudiging en
deregulering. Daarnaast deed het Comité circa 100 aanbevelingen
op een aantal specifieke terreinen, te weten de machinerichtlijn,
levensmiddelenhygiene, sociaal beleid waaronder arbeidsomstandigheden,
milieuwetgeving, biotechnologie, overheidsopdrachten, bouwproducten en
oorsprongregels.
De reactie van de Europese Commissie op het Molitor rapport is enigszins
terughoudend; in haar commentaar van 12 december 1995 (Doc. 12 579/95)
heeft zij de algemene voorstellen uit het rapport Molitor ondersteund,
maar tegelijk geconstateerd dat deze overeenkomen met haar eigen beleid.
Het oordeel van de Nederlandse regering over het rapport, dat aansluit
bij het in paragraaf 9.2.3 van dit deel van de nota van toelichting
genoemde project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit, is
over het algemeen positief (kamerstukken II, 21501-01, nr. 78). Het
Molitor-rapport zal eerst in de diverse Europese Raden worden besproken.
Daarna is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om te
bepalen in hoeverre er concrete invulling aan de voorstellen wordt
gegeven (initiatiefrecht). Wel lijkt in toenemende mate begrip te
ontstaan voor de noodzaak om de onderhavige problemen in Europees
verband aan te pakken.
§ 10.5 Evaluatie van het Arbeidsomstandighedenbesluit
In het Arbeidsomstandighedenbesluit is een evaluatiebepaling opgenomen
(zie artikel 9.38). Doel van deze bepaling is het besluit binnen 5 jaar
na de inwerkingtreding daarvan, op doeltreffendheid en effecten voor de
praktijk te beoordelen. De evaluatie zal zich in het bijzonder richten
op de beoogde effecten van de totstandkoming van dit besluit (betere
toegankelijkheid en flexibiliteit, zonder daarmee het niveau van de
arbeidsbescherming aan te tasten).
Een verslag van deze evaluatie zal aan de Staten-Generaal worden
gezonden.
§ 11 De Arbeidsomstandighedenregeling
Als gevolg van de vervanging van alle, op de Arbeidsomstandighedenwet
gebaseerde bestaande besluiten door het Arbeidsomstandighedenbesluit,
zijn ook de op deze bestaande besluiten gebaseerde ministeriële
regelingen vervangen door één ministeriële regeling,
de zogenoemde Arbeidsomstandighedenregeling. Deze regeling heeft
dezelfde indeling als het Arbeidsomstandighedenbesluit en zal op
hetzelfde tijdstip in werking treden als dit besluit. De
Arbeidsomstandighedenregeling zal begin 1997 worden gepubliceerd in de
Staatscourant.
§ 12 Overleg, advisering en overige reacties
§ 12.1 De Sociaal-Economische Raad (Commissie Arbeidsomstandigheden)
§ 12.1.1 Het advies van de SER
Op 9 mei 1994 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de
Commissie Arbeidsomstandigheden van de SER verzocht, advies uit te
willen brengen over het ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit en de
daarbij gevoegde toelichting op hoofdlijnen. Op 9 februari 1995 heeft de
SER zijn desbetreffende advies vastgesteld (nr. 95/31 I en II).
Het advies bestaat uit twee delen. Deel I bevat de standpuntbepaling van
de commissie over het ontwerp-besluit in meer algemene zin. In deel II
van het advies is het artikelsgewijze commentaar van de verschillende
geledingen binnen de commissie over het ontwerp-besluit opgenomen. De
commissie constateert dat het ter advisering voorgelegde ontwerp-besluit
niet op zichzelf staat, maar geplaatst moet worden in het kader van een
aantal ontwikkelingen op het terrein van arbozorg en arboregelgeving. De
commissie heeft het haar voorgelegde ontwerp-besluit mede beoordeeld
tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen.
Met de minister is de commissie van oordeel dat de bestaande
uitvoeringsbesluiten deels verouderd en complex zijn en dat de
onderlinge afstemming gebreken vertoont. Zij meent dan ook dat er
aanleiding is te komen tot een opschoning van verouderde en dubbele
bepalingen. Ook stemt de commissie in met de voorgestelde bundeling van
de huidige 38 uitvoeringsbesluiten in één
Arbeidsomstandighedenbesluit en met de daarbij gemaakte keuze voor een
onderwerpsgewijze indeling.
De voorgelegde herzieningsoperatie kan, volgens de commissie, worden
gezien als een tussenstap in een proces van herziening van regelgeving
op het terrein van arbeidsomstandigheden. Dit proces zal worden voltooid
met de discussie over de aangekondigde heroriëntatie op en de
mogelijke herziening van de Arbeidsomstandighedenwet. Delen van de
commissie kennen aan deze tussenstap echter een verschillende betekenis
toe.
De werknemersvertegenwoordigers constateren kort samengevat, dat de
voorliggende herzieningsoperatie verder gaat dan de eerder in het
vooruitzicht gestelde vereenvoudiging en opschoning van de bestaande
besluiten. Een herziening, bestaande uit het samenbundelen van de
huidige besluiten en van het schrappen van dubbele bepalingen en van
duidelijk door de stand der techniek en de organisatie van het werk
achterhaalde formuleringen, zou dit deel van de commissie nadrukkelijk
hebben ondersteund. In het voorliggende ontwerp-besluit wordt echter,
onder toepassing van een basisnormentoets, een verdergaande herziening
voorgesteld, namelijk de schrapping van ook niet-dubbele bepalingen en
de vervanging van meer of minder gedetailleerde bepalingen door globale
bepalingen. Een dergelijke operatie stuit bij genoemde
vertegenwoordigers op bezwaar. Volgens hen wordt daarmee in feite
vooruitgelopen op de nog te voeren fundamentele discussie over de
heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet, in welk verband onder
meer de nadere invulling van het begrip basisnorm aan de orde dient te
komen. De werknemersvertegenwoordigers wijzen er daarbij onder meer op,
dat eerder door de Commissie Arbeidsomstandigheden unaniem is
uitgesproken, dat een fundamentele discussie over dit begrip van groot
belang is met het oog op de consequenties voor toekomstige wet- en
regelgeving.
Een inhoudelijke heroverweging van de arbeidsomstandigheden-besluiten
vereist naar het oordeel van de werknemersvertegenwoordigers ook een
zorgvuldige plaats- en functiebepaling van het
Arbeidsomstandighedenbesluit binnen de context van het arbozorgstelsel
als geheel, in welk verband een aantal met name genoemde onderwerpen aan
de orde moet komen. Vooruitlopend op de genoemde nog te voeren
discussie, wijst dit deel van de commissie al wel op het belang van
nadere uitwerking van globale normen in beleidsregels; deze zijn immers
een uitstekend instrument om in aanvulling op globale normen een
concreet toepasbaar interpretatiekader te bieden, dat overigens ruimte
laat voor alternatieve oplossingen mits deze aantoonbaar een ten minste
gelijkwaardig beschermingsniveau bieden.
De werknemersvertegenwoordigers constateren voorts, dat als gevolg van
de door de minister gevolgde procedure en de daarbij gemaakte keuzen
alsmede door de bestaande onduidelijkheid over de toekomstige functie
van beleidsregels, het bestaande niveau van bescherming in het geding
is. In dit verband wijst dit deel op het feit dat in het voorgelegde
ontwerp-Arbeidsomstandighedenbesluit een aantal concrete bepalingen is
vervallen respectievelijk is vervangen door meer globale formuleringen.
Concluderend komen de werknemersvertegenwoordigers tot het oordeel, dat
een herziening van de arbeidsomstandighedenbesluiten thans zich dient te
beperken tot het bundelen en opschonen van de bestaande besluiten, in de
zin van het schrappen van dubbele bepalingen en duidelijk door de stand
der techniek achterhaalde formuleringen. Dit betreffen de puur
technische aspecten van het project. Actuele bepalingen die niet aan
deze voor schrapping gestelde kwalificaties voldoen, dienen naar het
oordeel van genoemd deel van de commissie (vooralsnog) gehandhaafd te
blijven. Hiermee wordt gedoeld op de meer inhoudelijke aspecten van het
Arbeidsomstandighedenbesluit.
De werkgeversvertegenwoordigers in de Commissie Arbeidsomstandigheden
van de SER komen tot een overwegend positief oordeel over het
voorgelegde ontwerp-besluit. Dit oordeel is mede ingegeven door de
(andere) visie die de werkgeversvertegenwoordigers hebben op het belang
van een fundamentele discussie over het begrip basisnorm en op de
feitelijke consequenties van het ontwerp-besluit voor het
beschermingsniveau van werknemers. Afgezien van het feit dat, volgens
deze vertegenwoordigers, met het ontwerp-besluit geen voorschot wordt
genomen op de discussie over basisnormen, achten zij een abstracte
discussie over het begrip basisnorm weinig zinvol. Voorts is dit deel
van de commissie van oordeel dat het ontwerp-besluit in totaliteit geen
fundamentele wijzigingen bevat en daardoor ook niet leidt tot een
wezenlijke aantasting van het beschermingsniveau van werknemers.
De werkgevers constateren daarentegen dat het ontwerp-besluit vaak
verder gaat dan hetgeen wordt voorgeschreven op grond van Europese-en
IAO-regelgeving, die op zich al meer dan bescherming op minimum-niveau
bieden. Op enkele onderdelen is zelfs sprake van nieuw nationaal
beleid. Er is volgens deze vertegenwoordigers derhalve geen sprake van
terugdringing van bestaande regelgeving tot een (lager) basisniveau.
Aldus bezien houdt de voorgestelde dereguleringsoperatie niet meer in
dan een op moderne leest geschoeide omzetting van de bestaande
arbeidsomstandighedenbesluiten in één geïntegreerd
Arbeidsomstandighedenbesluit.
In het geschetste kader kunnen de werkgeversvertegenwoordigers in de
Commissie Arbeidsomstandigheden de voorgestelde schrapping van een
aantal thans geldende kwantitatieve normen onderschrijven. Deze
schrapping, noch het laten vervallen van een aantal besluiten leidt
volgens dit deel van de commissie tot een aantasting van het
beschermingsniveau van werknemers. Dit deel meent veeleer dat alleen al
de voorgestane doorzichtiger aanpak zal leiden tot een verhoging van het
beschermingsniveau.
De werkgeversvertegenwoordigers wijzen er voorts op, dat door het
ineenschuiven van de regelingen die voorheen voor specifieke sectoren
golden, deze regelingen thans algemene gelding krijgen. In een aantal
gevallen zijn de oorspronkelijk voor die specifieke sectoren geschreven
bepalingen voor andere sectoren echter niet praktisch uitvoerbaar.
Hoewel het oordeel over het ontwerp-besluit in overwegende mate positief
is, menen de werkgeversvertegenwoordigers dat de voorstellen, bezien
vanuit de doelstelling van vereenvoudiging van regelgeving, op een
aantal punten niet ver genoeg gaan. Ten slotte wijzen deze
vertegenwoordigers op een aantal overlappingen en inconsequenties in het
voorgelegde ontwerp-besluit.
De in deel II van het advies opgenomen specifieke commentaren van
geledingen binnen de Commissie Arbeidsomstandigheden zijn niet
inhoudelijk in commissie-verband besproken. Dit is enerzijds het gevolg
van de spoed die bij de advisering diende te worden betracht; anderzijds
is dit ingegeven door het feit dat aan de commentaren, zoals in deel I
van het advies naar voren komt, verschillende visies op het ontwerp-
besluit ten grondslag liggen. Over dit deel van het advies hebben de
onafhankelijke leden van de commissie zich overigens niet
uitgesproken.
§ 12.1.2 Reactie op het advies van de SER
Het kabinet is verheugd dat de Commissie Arbeidsomstandigheden van de
SER er unaniem van overtuigd is dat de op de Arbeidsomstandighedenwet
gebaseerde besluiten deels verouderd en complex zijn en dat de
onderlinge afstemming tussen die besluiten gebreken vertoont. Met het
kabinet is de commissie van mening dat er voldoende aanleiding is om tot
een opschoning van verouderde en dubbele bepalingen te komen. Met de
daarbij gekozen opzet, één gebundeld besluit met een
onderwerpsgewijze aanpak, stemmen de vertegenwoordigers van werkgevers
en werknemers alsmede de onafhankelijke leden, zonder meer in.
Voor de beoordeling van het niet-unanieme deel van het SER-advies is het
van belang onderscheid te maken tussen de puur technische aspecten van
het Arbeidsomstandighedenbesluit en de inhoudelijke en tot verdeeldheid
in de SER leidende aspecten daarvan.
Met de technische aspecten van het Arbeidsomstandighedenbesluit, het
schrappen van dubbele bepalingen en het laten vervallen van bepalingen
waarvan de maatschappelijke relevante ontbreekt, stemt de SER in.
Anders ligt dit bij enige inhoudelijke aspecten van het besluit. Deze
aspecten hangen samen met de actualiseringsdoelstelling van dit besluit.
In het kader van die doelstelling zijn niet alleen al die voorschriften
komen te vervallen waarvan als vaststaand mag worden aangenomen dat
iedere maatschappelijke relevantie ontbreekt, maar is er tevens naar
gestreefd om de in het Arbeidsomstandighedenbesluit vervatte
voorschriften beter te doen aansluiten bij de huidige opvattingen
omtrent de rol van de overheid op arbeidsomstandighedenterrein, te weten
de vaststelling en handhaving van basisnormen. Basisnormen zijn, zoals
al eerder is aangegeven, die normen die een basisniveau van bescherming
bieden tegen de belangrijkste arbeidsomstandighedenrisico's en normen
die voortvloeien uit internationale verplichtingen.
Wat betreft de inhoudelijke aspecten van het besluit gaat het om de
volgende punten:
- de verhouding internationale en nationale voorschriften, en
- de vervallen verplichtingen en de op een andere, meer moderne wijze
geregelde onderwerpen.
Van de voorschriften van het voorgestelde Arbeidsomstandighedenbesluit
vloeit circa 90% rechtstreeks voort uit internationale verplichtingen
(EG/IAO). De overige 10% van het Arbeidsomstandighedenbesluit is
bestaand nationaal beleid, waarin - overigens niet alleen door
Nederland, maar ook door andere ons omliggende EG-lid-staten - extra
arbeidsbescherming wordt geboden zonder dat daartoe internationale
verplichtingen bestaan. De mogelijkheid om een hoger beschermingsniveau
te kiezen is ook uitdrukkelijk in een aantal EG-richtlijnen opgenomen.
De belangrijkste voorbeelden hiervan zijn het asbestverbod, de regels
ter bescherming van werknemers tegen schadelijk geluid en de regelgeving
inzake arbodiensten, die op 1 januari 1994 is ingevoerd. Op de
verhouding tussen de internationale en nationale voorschriften is reeds
nader ingegaan in paragraaf 5.1 van dit deel van de nota van
toelichting. In paragraaf 5.3 is ook een reactie gegeven op de
opmerkingen van de vertegenwoordigers van de werkgevers in de SER ter
zake.
Bij de vervallen verplichtingen en de op een andere, meer moderne wijze
geregelde onderwerpen gaat het met name om drie onderwerpen, te
weten:
- het laten vervallen van de eerder geldende verplichting voor de
werkgever om voorzieningen aan te brengen waardoor uitzicht naar buiten
wordt verschaft;
- de algemenere formulering van een aantal voorschriften in het
Arbeidsomstandighedenbesluit, en
- het oorspronkelijk voornemen om het zandsteen- en het zandstraalverbod
te laten vervallen.
In paragraaf 5.4 van dit deel van de toelichting is, mede naar
aanleiding van opmerkingen van de vertegenwoordigers van de werknemers
in de SER, nader ingegaan op de actualiseringsdoelstelling van het
Arbeidsomstandighedenbesluit en de daaruit voortvloeiende consequenties
voor de inhoud van het besluit (de vervallen verplichtingen (paragraaf
5.4.2) en op een andere wijze geregelde onderwerpen (paragraaf
5.4.3).
In paragraaf 8 is aandacht besteed aan de op een andere, meer moderne
wijze geregelde onderwerpen (globale doelvoorschriften) en de wijze
waarop hieraan invulling wordt gegeven via beleidsregels en
voorlichting. In paragraaf 8 is tevens een reactie gegeven op de
opmerkingen van de werknemersvertegenwoordigers in de SER ter zake.
Op het oorspronkelijk voornemen om in het Arbeidsomstandighedenbesluit
het zandsteen- en zandstraalverbod te vervangen door het
arbeidshygienische regime voor kankerverwekkende stoffen is veel kritiek
geuit van de zijde van de werknemersvertegenwoordigers in de SER. Deze
kritiek werd met name ingegeven door de zorg, dat het ter vervanging van
genoemde verboden voorgestelde kankerverwekkende stoffenregime op grond
van afdeling 2 van hoofdstuk 4 van dit besluit, in de praktijk niet of
slecht zal werken. Daarmee zou dan te veel risico worden genomen met de
gezondheid van de betrokken werknemers. Hierop is ook gewezen door het
parlement in het kader van de zogenoemde voorhangprocedure (zie
hieromtrent paragraaf 12.2 van dit deel van de nota van toelichting).
Hoewel er in het Arbeidsomstandighedenbesluit slechts in beperkte mate
sprake is van een inhoudelijke deregulering (de
actualiseringsdoelstelling), heeft dit voor de vertegenwoordigers van de
werknemers toch aanleiding gegeven om het voorstel te beoordelen als
onderdeel van een bredere ontwikkeling waarover men kritisch gestemd is.
In die kritiek zijn de vertegenwoordigers van de werknemers gesteund
door de onafhankelijke leden van de Commissie Arbeidsomstandigheden van
de SER. Zij willen eerst over de bredere context van het
arbeidsomstandighedenbeleid spreken. De aangekondigde adviesaanvraag aan
de SER over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet biedt
daartoe de gelegenheid.
Over de relatie tussen de heroriëntatie op de
Arbeidsomstandighedenwet en de totstandkoming van het
Arbeidsomstandighedenbesluit kan het volgende worden opgemerkt.
De heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet is een veel
langduriger project dan het nu tot stand gekomen
Arbeidsomstandighedenbesluit. De totstandkoming van het
Arbeidsomstandighedenbesluit heeft een nuttige bijdrage geleverd aan de
discussie over de heroriëntatie op de Arbeidsomstandighedenwet. Met
de voorheen bestaande, moeilijk toegankelijke uitvoeringsbesluiten als
basis was het immers niet goed mogelijk om tot meer structurele
veranderingen in de arbeidsomstandighedenwetgeving te komen; daarvoor
was een deugdelijk vertrekpunt met betrekking tot de materiële
inhoud van de arbeidsomstandighedenregelgeving noodzakelijk (het thans
tot stand gekomen Arbeidsomstandighedenbesluit). Daarbij is natuurlijk
niet uit te sluiten dat dit besluit na de heroriëntatie op de
Arbeidsomstandighedenwet op onderdelen wederom bijstelling behoeft, maar
uitgaande van de geldende internationale regelgeving, kan dit slechts op
onderdelen het geval zijn. In die zin doet de heroriëntatie van de
Arbeidsomstandighedenwet nauwelijks iets toe of af aan dit besluit omdat
dit besluit, zoals gezegd, voor circa 90% voortvloeit uit internationale
verplichtingen.
Ten slotte is de opschoning, herstructurering en actualisering van de nu
nog bestaande uitvoeringsbesluiten met het oog op de toegankelijkheid en
daarmee de naleefbaarheid zodanig urgent geacht, dat dit besluit geen
verder uitstel gedoogde.
Met betrekking tot deel II van het advies van de Commissie
Arbeidsomstandigheden van de SER kan nog het volgende worden opgemerkt.
Een groot aantal van de daarin gemaakte opmerkingen en
wijzigingsvoorstellen door de afzonderlijke geledingen binnen de
commissie is verwerkt in het besluit en de nota van toelichting. In de
artikelsgewijze toelichting is telkens per hoofdstuk van het
Arbeidsomstandighedenbesluit aangegeven, op welke wijze de aanbevelingen
van de vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemers in de SER
zijn verwerkt.
§ 12.2 De voorhangprocedure van het Arbeidsomstandighedenbesluit bij
de Staten-Generaal
Mede op grond van artikel 20, tweede lid, van de
Arbeidsomstandighedenwet is op 19 oktober 1995 het ontwerp-
Arbeidsomstandighedenbesluit met een hoofdlijnennota aan de beide kamers
der Staten-Generaal overgelegd (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 1).
De Tweede Kamer kon zich, blijkens de behandeling van het ontwerp-
besluit in de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op
16 november 1995, op hoofdlijnen met de inhoud van het ontwerp-besluit
verenigen en onderkende de daarmee beoogde verbeteringen ten aanzien van
toegankelijkheid, doorzichtigheid en handhaafbaarheid. Wel werden door
leden van de vaste commissie vragen gesteld betreffende de voorgenomen
opheffing van het zandsteen- en zandstraalverbod, het laten vervallen
van uitzichtnormering en de afstemming van de nationale voorschriften
over de arbeidsveiligheidsrapportage en de internationale voorschriften
ter zake (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 6).
Naar aanleiding van genoemd overleg is de verplichting tot het opstellen
van een arbeidsveiligheidsrapport voor de vervoerssector tot 1 januari
2002 opgeschort (zie artikel 9.35). Voorts is de toelichting op artikel
7.5, derde lid, betreffende het goed bijhouden van een onderhoudsboek
verduidelijkt. Ten slotte is een misverstand over een bepaling
betreffende douches in vrachtauto's in dit besluit
weggenomen.
Tijdens voornoemd overleg is voorts het geluidniveau in discotheken aan
de orde gesteld. Hieromtrent kan het volgende worden opgemerkt. Voor
discotheken gelden dezelfde voorschriften op het terrein van geluid als
voor andere sectoren. De geluidregelgeving bevat een redelijkerwijs-
clausule. Dit betekent dat aanpassing van het geluidniveau in
discotheken, gelet op de aard van dergelijke gelegenheden, in
redelijkheid niet kan worden gevergd. Wel moeten door de werknemers
(disk-jockey's en bedienend personeel) persoonlijke beschermingsmiddelen
worden gedragen. Van deze verplichting is op grond van EG-normering geen
vrijstelling of ontheffing mogelijk. De tegenwoordige
gehoorbeschermingsmiddelen kunnen echter worden gedragen zonder dat deze
zichtbaar in het oor aanwezig zijn. Voorts bieden ze een dusdanige
demping van het geluidniveau, dat voor de bediening noodzakelijke
communicatie zelfs beter mogelijk is. Het niet dragen van persoonlijke
beschermingsmiddelen boven een geluidniveau van 90 dB(A) is een ernstige
overtreding waarvoor het werk kan worden stilgelegd (geluidniveau's
boven 90 dB(A) veroorzaken namelijk aantoonbare schade aan de
gehoororganen). Via gerichte voorlichting aan de horecabranche wordt
thans meer aandacht voor de geluidproblematiek in discotheken
gevraagd.
Op 30 november 1995 is het ontwerp-besluit opnieuw aan de orde gesteld
in een plenaire zitting van de Tweede Kamer. Daarbij bleken nog slechts
op twee punten bezwaren te bestaan, te weten het voornemen tot opheffing
van het zandsteen- en zandstraalverbod en het laten vervallen van
uitzichtnormering in het Arbeidsomstandighedenbesluit (Handelingen II
1995/96, blz. 2601-2605).
Wat betreft het zandsteen- en zandstraalverbod is het van belang op te
merken, dat in het ontwerp-besluit zoals dat aan het parlement was
voorgelegd, was voorgesteld om het tot dan toe geldende zandsteen- en
zandstraalverbod op grond van het Zandsteen- respectievelijk
Zandstraalbesluit, te vervangen door het in afdeling 2 van hoofdstuk 4
van dit besluit opgenomen arbeidshygienische regime voor
kankerverwekkende stoffen. Het Zandsteenbesluit bevatte een absoluut
verbod op het bewerken, verwerken of voorhanden hebben van zandsteen.
Het Zandstraalbesluit regelde een verbod op het stralen met een stof die
aan kwarts of een andere vorm van vrij kristallijn siliciumdioxyde, meer
dan 1% bevat. De gezondheidsrisico's bij het werken met zandsteen en bij
zandstralen zijn relatief ernstig, te weten de longziekte silicose en
kanker. Het ter vervanging van genoemde verboden aanvankelijk
voorgestelde, ook voor andere kankerverwekkende stoffen geldende,
arbeidsbeschermend regime voorziet in de verplichting om vervangende
minder schadelijke of onschadelijke materialen c.q. stoffen of
procédés toe te passen. Dit regime biedt eenzelfde niveau
van arbeidsbescherming als de genoemde verboden en vormt uit een oogpunt
van wetgeving een logischer benadering van de onderhavige
kwartsproblematiek.
Over de voorgestelde opheffing van het zandsteen- en zandstraalbesluit
alsmede over het laten vervallen van de verplichting om voor uitzicht te
zorgen, zijn door de leden van de PvdA en D'66 een tweetal moties
ingediend, waarin verzocht is de desbetreffende wettelijke regelingen te
handhaven (kamerstukken II 1995/96, 24 462 nrs. 2 en 3). Voorts is door
de VVD nog een motie ingediend met betrekking tot de terugdringing van
de administratieve lastendruk bij de arbeidsveiligheidsrapportage
(kamer-stukken II 1995/96, 24 462, nr. 4). Deze motie, die het beleid
van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
ondersteunt, is op 5 december 1995 door de Tweede Kamer aangenomen. Op
21 augustus 1996 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid de Tweede Kamer hieromtrent nader bericht (kamerstukken
II 1995/96, 24 036 nr. 27 en 24 462).
De motie over het wederom opnemen van het zandsteen- en zandstraal-
verbod is op 5 december 1995 door de Tweede Kamer aanvaard. Op 8
december 1995 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, onder uiteenzetting van voornoemde argumenten, de
Tweede Kamer medegedeeld, aan deze motie geen uitvoering te zullen geven
(kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 5). Naar aanleiding van deze brief
heeft op 17 januari 1996 opnieuw een algemeen overleg plaatsgevonden met
de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (kamerstukken
II 1995/96, 24 462, nr. 7). Tijdens dit overleg stond niet het doel:
optimale bescherming bij het werken met kwartshoudende materialen, ter
discussie maar de weg waarlangs dit doel het beste kan worden bereikt.
Niettegenstaande de door de Staatssecretaris aangevoerde argumenten
bleef de kamer ook tijdens dit overleg van mening, dat het voorgestelde
nieuwe regime voor het werken met zandsteen en zandstralen onvoldoende
garanties zou bieden voor een zelfde mate van arbeidsbescherming als de
meergenoemde verboden en bleef zij bij haar standpunt dat het zandsteen-
en zandstraalverbod in stand moet blijven. Bovendien vond de
kamermeerderheid handhaving van de huidige verboden inzichtelijker en
maatschappelijk gezien een meer helder signaal dan het niet toelaten van
zandstralen en zandsteenbewerking op basis van het algemene
arbeidshygienische regime voor kankerverwekkende stoffen. Bij brief van
18 maart 1996 (kamerstukken II 1995/96, 24 462, nr. 9) heeft de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Voorzitter van
de Tweede kamer der Staten-Generaal laten weten bereid te zijn, de
onderhavige verboden alsnog in het ontwerp-besluit op te nemen, echter
op een zodanige wijze, dat de huidige administratieve lasten als gevolg
van het verlenen van ontheffingen voor het werken met zandsteen, worden
weggenomen, door in de betreffende verbodsartikelen een uitzondering op
te nemen voor díe werkzaamheden waarvoor nu standaard een
ontheffing wordt verleend. Het zandsteen- en zandstraalverbod is thans
opgenomen in afdeling 6 van hoofdstuk 4 van het
Arbeidsomstandighedenbesluit en aldaar ook toegelicht.
De op 30 november 1995 eveneens ingediende motie over uitzicht-
normering, is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, met instemming van de Tweede Kamer, zo
geïnterpreteerd dat hij ten behoeve van een mogelijke regeling in
het Bouwbesluit, daartoe in overleg zal treden met de Staatssecretaris
van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. In
afwachting van de uitkomst van dit overleg is deze motie
aangehouden.
Bij brief van 3 april 1996 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid mede namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal meegedeeld, dat laatstgenoemde zijn mening over de
uitzichtproblematiek deelt (kamerstukken II, 1995/96, 24 462, nr. 9).
Volgens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening
en Milieubeheer behoeft namelijk niet elk doel, hoe goed dan ook, met
een strafrechtelijk gesanctioneerd voorschrift te worden afgedwongen.
Het hebben van uitzicht is naar zijn mening zo'n doel dat niet met
regelgeving behoeft te worden afgedwongen. Daarbij gaat het volgens hem
niet alleen om uitzicht in de arbeidssituatie, maar om uitzicht in het
algemeen. Ook in de bouwregelgeving, zo meldt deze staatssecretaris, is
ervoor gekozen het zogenoemde uitzicht-criterium en daaraan gekoppelde
eisen te laten vervallen. Aan deze keuze liggen, naast de noties met
betrekking tot marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, de
navolgende, door hem genoemde overwegingen ten grondslag.
Uit onderzoek is niet gebleken, dat het niet hebben van uitzicht
schadelijk is voor de gezondheid. Daarnaast leidt realisatie van
daglicht-toetreding in de regel ook tot het naar buiten kunnen kijken.
Voorts leidt een eis tot uitzicht tot onnodige beperkingen voor het
architectonisch ontwerp zoals bijvoorbeeld voor atrium-gebouwen, en
mogelijkheden voor ondergronds bouwen. Bovendien is Nederland niet
gehouden ter implementatie van enige EG-richtlijn, uitzichtnormen vast
te stellen. Ten slotte, zo stelt deze staatssecretaris, kan het
realiseren van uitzicht in veel gevallen aan de markt zèlf worden
overgelaten. Gelet op de huidige wijze van bouwen en huisvesten, waarbij
ondernemingsraden van te huisvesten organisaties veelal een belangrijke
inbreng hebben, bestaat er zijns inziens geen aanleiding te
veronderstellen, dat de markt gebouwen zal neerzetten waarin geen
daglicht kan toetreden noch uitzicht bestaat. De markt zal immers
gebouwen willen realiseren die verhuurbaar respectievelijk verkoopbaar
zijn, en mitsdien om die reden rekening houden met de wensen van de
gebruikers daarvan.
Alles overziende, blijft voornoemde staatssecretaris dan ook van mening
dat er geen (zwaarwegende) argumenten zijn om uitzichtnormering bij of
krachtens het Bouwbesluit te regelen. Daarnaast deelt hij de mening van
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat uitzicht-
normering evenmin in het kader van de arbeidsomstandighedenregelgeving
moet plaatsvinden. Om te voorkomen dat de eigenaar van een gebouw
achteraf, na het ingebruiknemen daarvan, alsnog wordt geconfronteerd met
verlangde bouwkundige aanpassingen, is het ongewenst dat de regels
omtrent bouwkundige voorzieningen in Bouwbesluit respectievelijk
Arbeidsomstandighedenbesluit uiteen gaan lopen. Hiertoe zijn in de
artikelen 2 en 5 van de Woningwet ook voorzieningen opgenomen.
Naar aanleiding van deze brief heeft op 29 mei 1996 opnieuw een algemeen
overleg met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid
plaatsgevonden, waarbij tevens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanwezig was (kamerstukken II
1995/96, 24 462, nr. 12). Zowel van de zijde van de kamer als van de
zijde van het kabinet werden tijdens dit overleg de verschillende
standpunten over dit onderwerp nog eens uiteengezet. De leden van de
PvdA en D'66 bleven daarbij van mening dat uitzicht moet worden
geregeld. De leden van CDA en VVD gaven daarentegen aan, een wettelijke
regeling ter zake, welke bovendien de ontwikkelingen op architectonisch
gebied in de weg staat, overbodig te achten.
Vervolgens is op 27 juni 1996 wederom plenair over daglicht- en uitzicht
in de Tweede Kamer gesproken (Handelingen II, 1995/96, blz.
6611û6614 en 6698). Daarbij werd allereerst de motie op stuknummer
24 462, nr 3 ingetrokken. Daarvoor in de plaats werden twee nieuwe
moties ingediend. De motie op stuknummer 24 462, nr. 10 verzoekt de
regering de uitzicht-bepaling in het Arbeidsomstandighedenbesluit te
moderniseren, in die zin, dat uitzicht moet worden geboden op de
omgeving buiten het gebouw of op een overkapte binnenruimte van het
gebouw, dat gedeeltelijk door glas is omsloten en tenminste twee
verdiepingen hoog is. De motie op stuknummer 24 462, nr. 11 vraagt de
regering een representatief onderzoek in te stellen naar
oplossingsrichtingen en problemen die zich in praktijksituaties voordoen
en naar de rol die ondernemingsraden daarbij spelen. Verder vraagt deze
motie de regering de Tweede Kamer van bovenstaand onderzoek, met een
evaluatie, op de hoogte te stellen. Nog dezelfde dag heeft de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mede namens de
Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer, de Tweede Kamer bericht laatste genoemde motie te zullen
laten uitvoeren (kamerstukken II, 1995/96, 24 462, nr. 13). Beide moties
zijn op 27 juni 1996 door de kamer aanvaard. Op 26 september 1996 heeft
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer
bericht zich nader te willen beraden op de uitvoering van de motie op
stuknummer 24 462, nr. 10. Een beslissing omtrent de uitvoering van
genoemde motie wil voornoemde Staatssecretaris pas nemen op het moment
waarop de resultaten van het door de Tweede Kamer gevraagde onderzoek
bekend zijn en met de kamer zijn besproken. Bij het gevraagde onderzoek
zullen, zo berichtte voornoemde Staatssecretaris aan de kamer, zowel
werkgevers als werknemers als ook ondernemingsraden worden betrokken. De
resultaten van dat onderzoek zullen voor de kamer op een zodanig
tijdstip beschikbaar zijn dat deze nog voor het zomerreces van 1997
kunnen worden besproken. Deze brief is tijdens de procedurevergadering
van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 oktober 1996 voor kennisgeving
aangenomen. Vooralsnog is derhalve, in afwachting van een op basis van
de resultaten van het hiervoor genoemde onderzoek met de kamer nog te
voeren open discussie over mogelijke aanpassingen van de regelgeving
inzake daglicht en uitzicht, medio 1997, geen bepaling over uitzicht-
normering in dit besluit opgenomen.
§ 12.3 Reacties op het Arbeidsomstandighedenbesluit naar aanleiding
van de voorpublicatie in de Staatscourant
Op grond van artikel 20, tweede lid, en 24, eerste lid, van de
Arbeidsomstandighedenwet is de ontwerp-tekst van het voorliggende
besluit voorgepubliceerd in de Staatscourant van 3 november 1995, nummer
214. Naar aanleiding hiervan zijn reacties binnengekomen van de NVB
Federatie Nederlandse Vereniging Bedrijfshulpverlening, Bodebouw
adviesbureau, de Vereniging van Energie-distributiebedrijven in
Nederland en het Nederlands Olympisch Comité * de Nederlandse
Sport Federatie.
De NVB Federatie Nederlandse Vereniging Bedrijfshulpverlening heeft met
name bezwaar tegen het leggen van een verband tussen de risico-
inventarisatie en -evaluatie en de bedrijfshulpverlening en tegen de rol
die arbodiensten in dit kader vervullen.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt, dat in de systematiek van het
Arbeidsomstandighedenbesluit, evenals in het voormalige Besluit
bedrijfshulpverlening Arbeidsomstandighedenwet, een directe koppeling is
gelegd tussen de risico-inventarisatie en -evaluatie en het aantal
bedrijfshulpverleners en hun opleiding, welke voortvloeit uit de in
artikel 4 van de Arbeidsomstandighedenwet voorgeschreven risico-
inventarisatie en -evaluatie. Teneinde misverstanden hierover te
voorkomen is een en ander in de nota van toelichting verduidelijkt.
Betreffende de rol van de arbodiensten bij
bedrijfshulpverleningsadviezen is thans in de nota van toelichting
vermeld dat ook andere deskundige instellingen en personen in deze een
rol kunnen vervullen.
Bodebouw adviesbureau maakt bezwaar tegen het in de nota van toelichting
bij artikel 2.26 genoemde bouwsombedrag van f 750.000,- voor bouwwerken
waarbij een kennisgeving aan de Arbeidsinspectie moet worden gedaan en
een veiligheids- en gezondheidsplan moet worden opgesteld.
Het bouwsombedrag beoogt echter niet meer dan een indicatie te geven van
de in de vorm van mandagen geformuleerde omvang van een bouwproject. Het
bedrag vormt in die zin dan ook geen absolute grens voor het al dan niet
voldoen aan genoemde verplichtingen. Deze indicatie is overigens in
overeenstemming met het rapport het Bouwprocesbesluit en de
woningbouw van het Economisch Instituut voor de bouwnijverheid van
11 januari 1994. Genoemde indicatieve norm was ook reeds opgenomen in
het Bouwprocesbesluit Arbeidsomstandighedenwet.
Verder heeft Bodebouw adviesbureau gepleit voor een verduidelijking in
de nota van toelichting van de risico-inventarisatie en -evaluatie als
onderdeel van het veiligheids- en gezondheidsplan. Na de uitvoerige
passages hierover in paragraaf 7.1 van het algemeen deel van de nota van
toelichting en de toelichting op artikel 2.27 betreffende het
veiligheids- en gezondheidsplan wordt dit niet nodig geacht. Het zijn
immers de feitelijke werkzaamheden en omstandigheden in een bedrijf, in
casu de bouwlocatie, die bepalen hoe de risico-inventarisatie en -
evaluatie eruit komt te zien.
De Vereniging Energiebedrijven Nederland is van mening dat de bepalingen
met betrekking tot de elektrische veiligheid op arbeidsplaatsen een
goede en normale uitoefening van bedrijfsactiviteiten door energie-
distributiebedrijven belemmeren. Deze mening wordt niet gedeeld. De in
dit besluit gehanteerde elektrotechnische begrippen zijn afkomstig uit
bestaande normalisatienormen, waarmee nu reeds wordt gewerkt. De
belangrijkste normalisatienormen worden met de inwerkingtreding van dit
besluit ook in beleidsregels vastgelegd. Naar aanleiding van opmerkingen
van genoemde vereniging is artikel 3.5, derde lid, van het
Arbeidsomstandighedenbesluit alsmede de toelichting daarop nog enigszins
aangepast. Het werken onder (hoog)spanning ten slotte blijft in principe
verboden. Wel is het mogelijk van deze bepaling vrijstelling of
ontheffing te verlenen.
Het Nederlands Olympisch Comité * de Nederlandse Sport Federatie
heeft verzocht om een vrijstelling voor sportverenigingen ten behoeve
van de verplichte aansluiting bij een zogenoemde arbodienst. De
verplichte aansluiting bij een arbodienst is geregeld in artikel 18,
tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en geldt reeds vanaf 1
januari 1994. Het verzoek staat dan ook los van het
Arbeidsomstandighedenbesluit. Niettemin is door vele kleine
werkgevers in een ander verband aandacht gevraagd voor de verplichte
aansluiting bij arbodiensten. Naar aanleiding hiervan is de betreffende
problematiek binnen het ministerie nader onderzocht. Dit heeft inmiddels
geleid tot een adviesaanvraag aan de Commissie Arbeidsomstandigheden van
de SER. Voorgesteld is om een nader in de adviesaanvraag aangeduide
categorie kleine werkgevers vrij te stellen van de verplichting
tot het opstellen van een risico-inventarisatie en -evaluatie en van de
verplichte ondersteuning daarvan door een arbodienst.
Het Nederlands Olympisch Comité * de Nederlandse Sport Federatie
is van deze adviesaanvraag op de hoogte gesteld.
§ 12.4 Het advies van de Raad van State
Het advies van de Raad van State is behandeld in het nader rapport, dat
gelijktijdig met dit besluit en het advies van de Raad van State
openbaar is gemaakt.
§ 13 Uitvoerings- en handhavingsaspecten en financiële
lasten
In paragraaf 2.4 van dit deel van de nota van toelichting is ten aanzien
van de op de Arbeidsomstandighedenwet gebaseerde en thans ingetrokken
regelgeving geconcludeerd dat deze regelgeving slecht toegankelijk was.
Ook de onderlinge afstemming van de besluiten was gebrekkig. Voorts was
de inhoud van die besluiten voor een substantieel deel verouderd en te
gedetailleerd. Met het oog daarop is het noodzakelijk geacht die
besluiten te vervangen door één nieuw, voor het
bedrijfsleven en de toezichthoudende instanties, goed toegankelijk en
geactualiseerd Arbeidsomstandighedenbesluit. De herstructurering,
opschoning en actualisering van de bestaande regelgeving heeft tevens
geleid tot een sterke vermindering van het aantal regels op het terrein
van arbeidsomstandigheden. Het voorliggende besluit bevat ongeveer 400
artikelen.
Deze artikelen vloeien voor het overgrote deel voort uit door de
Europese Gemeenschap (thans Europese Unie) respectievelijk de
Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) vastgestelde EG-richtlijnen
respectievelijk verdragen. Dit besluit zal niet alleen een forse
verbetering van de wetgevingskwaliteit opleveren in termen van
inzichtelijkheid en uitvoerbaarheid, maar zal door de aard van de
normering (minder gedetailleerd) ook meer flexibiliteit en maatwerk voor
werkgevers en werknemers opleveren.
Het besluit bevat arbeidsomstandighedenregelgeving voor alle werkgevers
in Nederland. Dit betekent dat bijna 450 000 werkgevers met deze
regelgeving te maken hebben. Daarnaast zijn enkele voorschriften
opgenomen voor zelfstandigen. Van de in totaal circa 300 000
zelfstandigen in Nederland zal maar een zeer beperkt deel met deze
regelgeving worden geconfronteerd. Dit betreft met name die
zelfstandigen die werken met enige gevaarlijke stoffen (bijvoorbeeld
asbest) en zelfstandigen die werken in de bouw. De werkingssfeer van dit
besluit wijkt niet af van de voorheen bestaande regelgeving. Ook de
thans ingetrokken regelgeving heeft betrekking op alle werkgevers in
Nederland en dezelfde categorie zelfstandig werkenden.
Het onderhavige besluit biedt het bedrijfsleven de mogelijkheid om
flexibeler in te spelen op snel veranderende productie- en werkmethoden
(meer maatwerk). Dit is mogelijk doordat in het besluit een beduidend
geringer aantal, iets algemener geformuleerde voorschriften zijn
opgenomen. Ook in de bestaande regels werd op onderdelen overigens al
gebruik gemaakt van globale normen.
Dit besluit heeft ongetwijfeld positieve, doch moeilijk
kwantificeerbare, effecten op de omvang van de financiële lasten,
omdat thans alle arbeidsomstandighedenvoorschriften goed toegankelijk en
geactualiseerd zijn opgenomen in één besluit. Een
voorbeeld hiervan zijn de, uit het Europese recht voortvloeiende,
inventarisatie- en evaluatieverplichtingen. Deze verplichtingen, die
waren opgenomen in zeker 10 afzonderlijke besluiten zijn nu allemaal te
vinden in dit ene besluit. In paragraaf 7.1 van dit deel van de
toelichting is een compleet overzicht van alle inventarisatie- en
evaluatieverplichtingen opgenomen. Hetzelfde geldt voor de overleg- en
informatierechten zoals weergegeven in paragraaf 7.2 en het
arbeidsgezondheidskundig onderzoek zoals opgenomen in paragraaf 7.3. De
verdere financiële gevolgen voor het bedrijfsleven van dit besluit
zijn beperkt, omdat de inhoud van de normering niet substantieel
wijzigt. Als positief element voor het bedrijfsleven kan wel worden
genoemd het niet meer in dit besluit opgenomen vereiste van uitzicht. De
uitzichtnormering veroorzaakte bij strikte toepassing van die norm ten
aanzien van met name bestaande gebouwen veelal ingrijpende en dure
bouwkundige aanpassingen. Dat de administratieve lasten voor het
bedrijfsleven nog verder kunnen worden teruggebracht blijkt het uit
rapport van de MDW-werkgroep Maatwerk in bescherming. Hieromtrent
is, zoals in paragraaf 9.2.3 van het algemeen deel reeds aangegeven, op
2 april 1996 advies gevraagd aan de SER.
Het besluit heeft geen gevolgen voor de marktwerking. Alle werkgevers in
Nederland zijn gehouden dezelfde arbeidsomstandighedenregels na te
leven. Sociaal-economische effecten zijn van het
Arbeidsomstandighedenbesluit nauwelijks te verwachten. Wel bevat het
besluit meer mogelijkheden om jeugdigen, mits adequaat deskundig
ondersteund, werkzaamheden te laten verrichten. Zie hieromtrent met name
de toelichting bij afdeling 8 van hoofdstuk 1 van dit besluit.
Het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft geen gevolgen voor het
milieu.
Met betrekking tot de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van dit
besluit kan worden opgemerkt dat het een forse verbetering van de
wetgevingskwaliteit opleveren in termen van inzichtelijkheid en
uitvoerbaarheid. Dit is voor alle bij de uitvoering van dit besluit
betrokken partijen van groot belang (onder andere werkgevers,
arbodiensten, Arbeidsinspectie en andere inspectiediensten en Openbaar
Ministerie). Verwacht mag worden dat de spontane naleving van dit
besluit ten opzichte van de bestaande onoverzichtelijke situatie zal
worden vergroot. Dit zal mede worden veroorzaakt doordat introductie van
dit besluit gepaard gaat met een gerichte voorlichtingscampagne. De
toezichts- en sanctiemogelijkheden wijzigen met dit besluit op zich
niet. Dit onderwerp komt aan de orde bij de heroriëntatie op de
Arbeidsomstandighedenwet (zie paragraaf 9.2.3 van dit deel van de nota
van toelichting).
Dit besluit brengt geen wijziging in het handhavingsbeleid van de
Arbeidsinspectie. De complexiteit van rechtsgedingen kan wel afnemen
door het thans gecreëerde actueel en overzichtelijk stelsel van
regels op het arbeidsomstandighedenterrein.
Controle op de naleving van dit besluit geschiedt primair door de
Arbeidsinspectie. Daarnaast hebben op deelterreinen ook de Lucht- en
Scheepvaartinspectie toezichthoudende taken. In sommige gevallen,
namelijk bij bepaalde globaal geformuleerde normen, is de
uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid (bewijspositie) mede afhankelijk van
het al of niet aanwezig zijn van beleidsregels (zie hiervoor paragraaf
8.). Tot slot kan nog worden opgemerkt dat de uitvoerbaarheid en
handhaafbaarheid van het Arbeidsomstandighedenbesluit zal worden
geëvalueerd (zie artikel 9.38).